ECLI:NL:CRVB:2020:1292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
18/3470 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten en de vaststelling van het persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de appellante die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van CZ Zorgkantoor B.V. voor het jaar 2014, maar niet aan de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft voldaan. Het zorgkantoor heeft daarom het pgb op nihil vastgesteld en de onverschuldigd betaalde voorschotten van € 45.819,61 teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelt dat het zorgkantoor terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen en de betaalde voorschotten terug te vorderen. Appellante heeft niet voldoende aangetoond dat zij de zorg daadwerkelijk heeft ingekocht en dat deze zorg voldoet aan de eisen van de AWBZ. De Raad benadrukt dat de bewijslast bij de verzekerde ligt en dat het zorgkantoor bij de afweging van belangen niet onredelijk heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank wordt volledig onderschreven, en het hoger beroep van appellante wordt verworpen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten, aangezien er geen aanleiding voor bestaat. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.3470 AWBZ

Datum uitspraak: 24 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 mei 2018, 17/914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir en mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledig overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Het zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 45.819,61. Het pgb is bedoeld om, rekening houdend met de daaraan verbonden verplichtingen, AWBZ-zorg in te kopen.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2016, in stand gelaten bij beslissing op bezwaar van 11 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het pgb voor 2014 op nihil vastgesteld en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 45.819,61 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding wordt gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het pgb over 2014 lager vast te stellen en dat niet is gebleken dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid en de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt. Daartoe is overwogen dat het zorgkantoor terecht heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa genoemde verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de stukken niet worden vastgesteld in welke omvang appellante zorg van zijn zorgverleners ontving, of die zorg kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg en of, en tot welk bedrag, daadwerkelijk is betaald voor die zorg. In wat appellante heeft aangevoerd, waaronder dat het zorgkantoor op de hoogte was van haar psychische gesteldheid, dat zij niet in staat was om haar administratie naar behoren bij te houden en dat zij handelde naar de aanwijzingen dan wel orders van [zorgverlener] , ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij de verantwoording van de besteding van een pgb staat de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder voorop. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als het beheer en de verantwoording van het pgb door een derde zijn overgenomen. Dat die derde het beheer op een onjuiste wijze zou hebben gevoerd, komt in de relatie tussen haar en het zorgkantoor voor haar rekening en risico. Het standpunt van appellante dat volgens haar in rechte vaststaat dat zij met haar pgb AWBZ-zorg heeft ingekocht, omdat het zorgkantoor haar verantwoordingen van de besteding van haar pgb in eerste instantie na een globale controle heeft goedgekeurd, volgt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, niet.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het zorgkantoor heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hieraan toe dat op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb het zorgkantoor onverschuldigd betaalde voorschotten kan terugvorderen.
4.2.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellante de aan het pgb verbonden verplichtingen niet is nagekomen en dat gelet hierop het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid volledig en verwijst daar naar.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.4.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat het zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb en terugvordering van de betaalde voorschotten gebruik heeft gemaakt. De Raad onderschrijft ook dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid volledig en verwijst daar naar. Ook in hoger beroep heeft appellante niet voldoende aannemelijk of inzichtelijk gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden gericht.
4.5.
Uit wat bij 4.2 en 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D.S. Barthel