ECLI:NL:CRVB:2020:1286
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en eerste arbeidsongeschiktheidsdag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering aanvroeg. De appellant, geboren in 1972 en woonachtig in Duitsland, ontving sinds zijn aanvraag op 4 maart 2016 een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant recht had op een WIA-uitkering per 2 maart 2018, maar dat deze niet tot uitbetaling zou komen omdat hij in het refertejaar, dat loopt van 1 maart 2015 tot 1 maart 2016, geen relevante inkomsten had genoten.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad overwoog dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant in het refertejaar geen arbeid had verricht of loon had ontvangen dat meetelt voor de berekening van de uitkering. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij 15 jaar in Nederland had gewerkt en dat het onrechtvaardig was dat hij geen recht had op een WIA-uitkering, waarbij hij stelde dat hij gediscrimineerd werd op basis van zijn afkomst.
De Raad bevestigde dat de datum van 4 maart 2016 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag correct was vastgesteld en dat de appellant geen eerdere datum had kunnen aantonen. De Raad benadrukte dat de nationaliteit of woonplaats van de aanvrager niet van belang is voor de berekening van de WIA-uitkering. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.