ECLI:NL:CRVB:2020:1286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
18/4439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering aanvroeg. De appellant, geboren in 1972 en woonachtig in Duitsland, ontving sinds zijn aanvraag op 4 maart 2016 een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant recht had op een WIA-uitkering per 2 maart 2018, maar dat deze niet tot uitbetaling zou komen omdat hij in het refertejaar, dat loopt van 1 maart 2015 tot 1 maart 2016, geen relevante inkomsten had genoten.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad overwoog dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant in het refertejaar geen arbeid had verricht of loon had ontvangen dat meetelt voor de berekening van de uitkering. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij 15 jaar in Nederland had gewerkt en dat het onrechtvaardig was dat hij geen recht had op een WIA-uitkering, waarbij hij stelde dat hij gediscrimineerd werd op basis van zijn afkomst.

De Raad bevestigde dat de datum van 4 maart 2016 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag correct was vastgesteld en dat de appellant geen eerdere datum had kunnen aantonen. De Raad benadrukte dat de nationaliteit of woonplaats van de aanvrager niet van belang is voor de berekening van de WIA-uitkering. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4439 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 augustus 2018, 18/1679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1972, woont in Duitsland en ontvangt sinds de datum van zijn aanvraag, 4 maart 2016, een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Deutsche Rentenversicherung heeft de aanvraag van appellant doorgestuurd naar het Uwv, omdat appellant ook een arbeidsverleden in Nederland heeft.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2017 heeft het Uwv bepaald dat appellant recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 2 maart 2018, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. De reden hiervan is dat appellant in het jaar voorafgaande aan de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 4 maart 2016, (het refertejaar) geen inkomsten heeft genoten die meetellen voor de berekening van de uitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant in het refertejaar geen arbeid heeft verricht dan wel loon heeft ontvangen dat relevant is voor de berekening van de uitkering. Appellant heeft ook niet bestreden dat hij een dagloon heeft van € 0,- in de referteperiode. Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen biedt geen mogelijkheid om het dagloon van appellant te verhogen.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij 15 jaar in Nederland heeft gewerkt en premies heeft betaald en dat het niet rechtvaardig is dat hij nu geen recht heeft op een WIA‑uitkering. Hij stelt te worden gediscrimineerd op grond van zijn afkomst, omdat hij de Duitse nationaliteit bij zijn geboorte heeft gekregen, terwijl hij ook nauwe banden heeft met Nederland.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In de besluitvorming heeft het Uwv de datum 4 maart 2016, zijnde de datum waarop appellant een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in Duitsland heeft gedaan, aangemerkt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wet WIA. Ter zitting van de Raad is met het Uwv besproken dat het Uwv een nader onderzoek zal verrichten met betrekking tot de vraag of voor appellant een mogelijk eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wet WIA valt aan te wijzen dan de datum 4 maart 2016. Indien geen eerdere datum kan worden vastgesteld, dient het Uwv nader te motiveren waarom de datum 4 maart 2016 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden aangemerkt.
4.2.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft het Uwv meegedeeld dat onder meer op basis van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2020 geen duidelijke eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan worden aangenomen dan 4 maart 2016. Hierbij heeft het Uwv het volgende van belang geacht.
“Uit de (medische) informatie blijkt namelijk dat de [appellant] zich heeft ziekgemeld per 12 februari 2007 vanuit zijn werk als callcentermedewerker. Dat werk heeft hij meer dan een jaar gedaan. Na de ziekmelding per 12 februari 2017 (lees: 2007) werd hij intensief begeleid in het kader van de re-integratie. Hij is toen per medio 2008 hersteld verklaard voor zijn arbeid. Vervolgens heeft hij ook van 1 januari 2009 tot 2 februari 2010 gewerkt. Uit de medische informatie van die periode blijkt verder dat de depressie van de [appellant] toen in remissie was. Vanaf 2 februari 2010 heeft hij een WW-uitkering gekregen en per 1 april 2011 tot en met medio 2015 heeft hij een bijstandsuitkering gehad. Daarna is hij naar Duitsland geëmigreerd, waar hij geen verzekerd inkomen heeft gehad.
Van de periode na 2009 tot 4 maart 2016 is bij ons geen medische informatie bekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt daarom op dat er geen duidelijke knik in de gezondheidssituatie van de [appellant] is aan te wijzen.
(…)
Tenslotte merken we nog op dat de [appellant] tot 1 februari 2010 gewerkt heeft. Hij heeft daarna tot en met 31 maart 2011 een WW-uitkering genoten. Daarna heeft hij geen verzekerde inkomsten meer gehad. Om tot een hoger dagloon voor de WIA-uitkering te komen zou al duidelijk moeten zijn dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor 1 mei 2012 ligt. Daar is naar onze mening zoals eerder aangegeven geen sprake van.”
4.3.
De Raad is van oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom voor appellant de datum 4 maart 2016 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wet WIA dient te worden aangemerkt. Hoewel uit de stukken blijkt dat appellant al langdurig aan ernstige psychiatrische problematiek lijdt, volgt de Raad het Uwv in zijn standpunt dat een duidelijke aanwijzing voor een eerste arbeidsongeschiktheidsdag die voor 1 mei 2012 ligt, ontbreekt. Ook bij zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in Duitsland heeft appellant geen eerdere arbeidsongeschiktheidsdatum dan 4 maart 2016 aangegeven. Hij heeft deze datum in de procedure om een WIA-uitkering niet betwist en op de brief van het Uwv van 10 februari 2020 en de daarbij gevoegde stukken heeft appellant niet gereageerd.
4.4.
Nu moet worden uitgegaan van 4 maart 2016 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, is het refertejaar op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA terecht vastgesteld op de periode tussen 1 maart 2015 en 1 maart 2016. Dit betekent dat voor de vaststelling van de hoogte van de WIA-uitkering het loon dat appellant heeft verdiend in dat jaar bepalend is. Appellant heeft niet bestreden dat hij in het refertejaar noch in Nederland noch in Duitsland inkomen heeft verworven dat meetelt voor de berekening van het dagloon. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in nationale en Europese regelgeving niet is voorzien in een andere berekeningswijze, bijvoorbeeld op grond van het minimumloon, die in het geval van appellant gehanteerd zou kunnen worden. Anders dan in Duitsland kent Nederland voor de berekening van de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering geen opbouwstelsel van premietijdvakken, maar is sprake van een stelsel waarbij de inkomsten in het refertejaar bepalend zijn voor de berekening van de hoogte van de uitkering. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijft iedere lidstaat van de Unie bevoegd om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. Zo is een wezenlijk uitgangspunt van de Nederlandse Wet WIA dat slechts een uitkering wordt betaald in geval van arbeidsongeschiktheid die daadwerkelijk leidt tot derving van inkomen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het recht van de Unie, aangezien het zonder onderscheid geldt zowel voor Nederlandse werknemers die altijd in Nederland hebben gewerkt als voor werknemers zoals appellant, die de nationaliteit van een andere lidstaat hebben en gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer (zie ook de uitspraak van de Raad van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:411). De nationaliteit of woonplaats van de aanvrager van een WIA-uitkering is dus bij de berekening van de hoogte van de WIA‑uitkering niet van belang. Ook als appellant de Nederlandse nationaliteit zou hebben en in Nederland zou wonen, zou de WIA-uitkering niet aan hem zijn uitbetaald. Van de door appellant gestelde discriminatie is dan ook geen sprake.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.V.K. de Louw