1.6.Bij besluit van 28 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2017, heeft het college aan appellante een boete van € 8.200,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij uitspraak van 14 september 2017, 17/915 (boete-uitspraak), heeft de rechtbank Rotterdam het tegen het besluit van 17 januari 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 625,-. Tegen die uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante niet onverwijld uit eigener beweging heeft gemeld dat zij en X inkomsten uit arbeid - schilderwerkzaamheden onderscheidenlijk schoonmaakwerkzaamheden - hebben genoten. Appellante en X hebben hiermee de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden. Het college heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op waarnemingen, getuigenverklaringen en verklaringen van appellante en X. Volgens de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor de besluitvorming. Omdat appellante en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden, is het aan hen om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, indien zij die verplichting wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan hen over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend. Appellante en X hebben dergelijke gegevens niet overgelegd. Dat het college heeft nagelaten alle inkomensformulieren in te brengen, acht de rechtbank niet onzorgvuldig. Nu appellante en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden en geen administratie van hun werkzaamheden hebben bijgehouden, komt het voor hun rekening en risico dat zij hun standpunt dat het college niet alle gewerkte uren goed heeft verwerkt niet aannemelijk kunnen maken. De stelling van appellante dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door haar opgegeven uren slaagt ook niet, omdat zij hierover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Appellante heeft op 7 januari 2016 verklaard dat de doorgegeven twee uur per week betrekking had op werk bij een particulier buiten [gemeente] . Dit terwijl zij bij de hoorzitting en ter zitting heeft verklaard dat de doorgegeven inkomsten betrekking hadden op werkzaamheden bij [naam bedrijf] in [gemeente] . Gesteld noch gebleken is dat het college heeft toegezegd dat het terugvorderingsbedrag niet kan worden verhoogd, zodat reeds om die reden het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. De stelling van appellante dat de procedure bij het college rommelig is geweest, leidt niet tot een gegrondverklaring van het beroep. Hoewel de rechtbank de stelling van appellante tot op zekere hoogte begrijpelijk acht, nu niet alle stappen in de procedure, zoals het voegen van de stukken bij de uitnodiging van de hoorzitting, even secuur door het college zijn gevolgd, leidt dit de rechtbank niet tot het oordeel dat de procedure en de besluitvorming als geheel onzorgvuldig is geweest. Hierbij merkt de rechtbank op dat de tweede hoorzitting niet het gevolg was van onzorgvuldig handelen van het college, maar van een door appellante later ingebracht standpunt. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.