ECLI:NL:CRVB:2020:124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
17/3699 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit van onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in het bezit waren van twee woningen in Turkije. Appellanten ontvingen vanaf 26 september 2013 bijstand op basis van de Participatiewet. Na een fraudemelding in 2014 werd er onderzoek gedaan naar onroerend goed op naam van appellant in Turkije. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellante twee woningen bezat, wat niet was gemeld aan het college. Het college besloot op 30 juli 2015 de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat er sprake was van ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit en dat de onderzoeken in Turkije onrechtmatig waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat het onderzoek discriminerend was en dat de onderzoeken niet onrechtmatig waren. De Raad concludeerde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door het bezit van de woningen niet te melden, en dat zij niet konden aantonen dat zij recht hadden op bijstand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.

Uitspraak

17.3699 PW

Datum uitspraak: 21 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 april 2017, 16/6902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben, deels op verzoek van de Raad, nadere stukken en reacties ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Als tolk was aanwezig E. Battaloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 26 september 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een fraudemelding op 30 juli 2014 heeft een medewerker van de sociale recherche (medewerker) het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar onroerende zaken op naam van appellant in Turkije. De conclusie uit dat onderzoek was dat appellant geen onroerende zaken in de gemeenten Y en A in Turkije op zijn naam had staan. Naar aanleiding van een tweede melding op 15 april 2015 heeft de medewerker aan Fraude Informatie Buitenland (Fib) verzocht onderzoek te verrichten naar verzwegen vermogen van appellanten in Turkije. Daaruit is gebleken dat appellante twee woningen in Turkije op haar naam had staan. De eerste woning, gelegen in Y in de provincie Z, betreft een gebouw met twee etages met ondergrond (woning 1). Deze woning staat sinds 16 augustus 2000 op naam van appellante en is door een taxateur van taxatiebedrijf X per 20 mei 2015 getaxeerd op 85.000,- Turkse Lira (TL), omgerekend € 29.310,-. Woning 2 is gelegen in dezelfde regio en is vooralsnog niet getaxeerd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 juli 2015.
1.2.
De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van 30 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit), voor zover in beroep en hoger beroep van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 26 september 2013 tot en met 30 juni 2015 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.698,32 van appellanten terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van twee woningen. Omdat appellanten de waarde van de tweede woning en het aandeel van appellante daarin niet hebben onderbouwd, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 september 2013 tot en met 30 juni 2015.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat in dit geval sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit bij de uitoefening van de in artikel 53a van de PW neergelegde bevoegdheid. Het college heeft zich bij het onderzoek nagenoeg alleen gericht op uitkeringsgerechtigden van Turkse nationaliteit of afkomst. Gewichtige redenen die het onderscheid rechtvaardigen ontbreken. De bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek mogen daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd en dit geldt eveneens voor de bevindingen uit het daarop gebaseerde nader onderzoek. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek in hun geval heeft plaatsgevonden in het kader van een onderzoeksproject, waarvan wordt gesteld dat het discriminatoir is. Het college heeft dit standpunt ook gemotiveerd betwist door te verwijzen naar de in 1.1 genoemde fraudemeldingen die aan het onderzoek ten aanzien van appellanten ten grondslag zijn gelegd. Deze meldingen zijn gedetailleerd en geven specifieke informatie dat appellante woningen bezit in Y. Appellanten hebben desgevraagd ter zitting ook geen aanknopingspunt kunnen geven voor hun standpunt dat het onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van een onderzoeksproject.
4.3.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de onderzoeken in Turkije onrechtmatig zijn, omdat het college geen ondertekende opdrachtbevestigingen of offertes heeft overgelegd en niet duidelijk is wie het eerste onderzoek heeft uitgevoerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met betrekking tot het eerste onderzoek van het IBF in 2014 slaagt de beroepsgrond reeds niet, nu de bevindingen uit dat onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd. Uit een e-mailbericht van een medewerker van Fib van 14 december 2015 blijkt op welke wijze een sociaal rechercheur van de gemeente Nijmegen de opdracht tot het tweede onderzoek in 2015 heeft gegeven aan Fib. De omstandigheid dat de opdracht niet formeel door middel van een offerte is gegeven, maakt niet dat het onderzoek onrechtmatig is. Uit het e-mailbericht blijkt immers dat Fib in opdracht van de sociale recherche het onderzoek heeft verricht.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante gedurende de te beoordelen periode de twee woningen in bezit had. Door daarvan geen mededeling te doen aan het college, hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden. Het is daarom aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij wel recht hadden op bijstand. Daartoe hebben appellanten taxaties van de woningen door een lokale makelaar ingebracht. Deze makelaar heeft woning 1 per 2013 getaxeerd op TL 30.000,-, per 2014 en 2015 op TL 32.500,- en per 2016 op TL 35.000,- (omgerekend afhankelijk van de gehanteerde koers € 10.156,25 onderscheidenlijk € 11.206,89) en woning 2 in de jaren 2013-2015 en tot 2017 getaxeerd op TL 100.000,- (omgerekend volgens de in 2013 geldende koers € 31.250,-). Volgens appellanten is de totale waarde daarom te stellen op € 41.406,25. Gelet op de niet in geschil zijnde schulden van € 40.512,- bleef het vermogen in de te beoordelen periode daarom onder de vermogensgrens. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.6.
In hoger beroep heeft een sociaal rechercheur X opdracht gegeven om zowel woning 1 als woning 2 naar de situatie bij aanvang van de bijstand in september 2013 en per januari 2015 te taxeren. De taxateur van X heeft de waarde van woning 1 per september 2013 vastgesteld op € 25.722,02 en per januari 2015 op € 29.825,88. De waarde van woning 2 per september 2013 heeft hij vastgesteld op € 49.105,68 en per januari 2015 op € 56.940,32. Deze waarden heeft de taxateur van X neergelegd in rapporten van 18 december 2017 onderscheidenlijk 14 december 2017. Bij de bepaling van de waarden van de woningprijzen in de voorgaande jaren heeft hij gebruik gemaakt van woningprijsindexcijfers die maandelijks worden gepubliceerd door de Centrale Bank van Turkije. Rekening houdend met de schuld van € 40.512,- en een vrij te laten vermogen van € 11.590,- heeft het college in het verweerschrift het vermogen van appellanten boven de vermogensgrens per september 2013 vastgesteld op € 22.725,- en per 2015 op € 34.663,-.
4.7.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd heeft taxateur X rekening gehouden met de lokale situatie. Uit de door X opgestelde taxatierapporten blijkt dat X met name genoemde en beschreven vergelijkbare woningen/percelen die in de omgeving van de woningen te koop zijn aangeboden of zijn verkocht heeft betrokken bij de waardebepaling. Daarentegen heeft de door appellanten ingeschakelde makelaar zijn taxaties niet onderbouwd.
4.8.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd is ook niet gebleken dat taxateur X gebruik heeft gemaakt van de verkeerde woningprijsindex (volgens appellanten de indexcijfers voor de stad Z, hoewel de woningen zijn gelegen in de stad Y). X heeft desgevraagd aan het college medegedeeld dat de indexcijfers betrekking hebben op de gehele provincie. Niet in geschil is dat de steden Z en Y in dezelfde provincie liggen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door X gehanteerde prijsontwikkeling niet juist is. De enkele niet onderbouwde stelling is daartoe onvoldoende. Geen aanleiding bestaat om, zoals appellanten hebben verzocht, de zaak aan te houden en appellanten alsnog in de gelegenheid te stellen om hun stelling te onderbouwen, nu zij daarvoor voldoende gelegenheid hebben gehad. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de door appellanten ingeschakelde makelaar de door hem genoemde waardeontwikkeling niet heeft onderbouwd. Appellanten hebben daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij recht hadden op bijstand.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.B. Beerens