ECLI:NL:CRVB:2020:12

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
17/3927 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde werkzaamheden als DJ en verkoop van promotieartikelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellanten ontvingen vanaf 12 februari 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van signalen dat appellant als diskjockey (DJ) optrad, heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet alle relevante werkzaamheden had gemeld, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De Raad oordeelde dat de appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden als DJ en de handel in promotieartikelen. De Raad benadrukte dat het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over relevante feiten te verzamelen, maar dat appellanten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het melden van hun activiteiten. De Raad concludeerde dat de werkzaamheden als DJ op geld waardeerbare activiteiten zijn en dat de appellanten niet konden aantonen dat zij recht hadden op bijstand over de betreffende periode. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3927 PW

Datum uitspraak: 7 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 april 2017, 16/3896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.A. ten Berge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Ten Berge. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 12 februari 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur aan appellant vanaf 15 maart 2015 een voorbereidingsperiode van maximaal zes maanden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz2004) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een signalering dat appellant op Facebook heeft vermeld dat hij veelvuldig optrad als diskjockey (dj), heeft de sociale recherche van de intergemeentelijke sociale dienst (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onderzoek gedaan op internet. Daarnaast heeft de sociale recherche informatie ingewonnen bij de [naam bedrijf] , die appellant ondersteunde bij het opstarten van zelfstandig ondernemerschap en bij [naam adviesbureau] , een adviesbureau voor ondernemers. Ten slotte heeft de sociale recherche informatie opgevraagd bij de Kamer van Koophandel. Uit die informatie is gebleken dat op 25 maart 2015 bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat zich per 1 april 2015 een eenmanszaak X heeft gevestigd op het adres I (uitkeringsadres). Een medewerker van de sociale recherche (medewerker) heeft appellant bij brief van 30 juli 2015 gevraagd om informatie, waaronder een boekhouding en opgave van optredens. Op 3 augustus 2015 heeft appellant daarop gereageerd en onder meer afschriften van bankrekeningen naar de medewerker gestuurd. Op 18 augustus 2015 heeft de medewerker appellant verzocht om informatie over de zakelijke bankrekening. Op 24 augustus 2015 heeft appellant hierop telefonisch gereageerd met de mededeling dat hij alle beschikbare informatie had overgelegd. Op 26 augustus 2015 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Omdat appellanten niet tijdig hebben gereageerd heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 29 september 2015 de bijstand met ingang van 25 augustus 2015 beëindigd. Op 8 september 2015 zijn zowel appellant als appellante gehoord door een medewerker. Verder heeft de sociale recherche in september 2015 diverse getuigen gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor het dagelijks bestuur aanleiding om bij besluit van 4 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 12 februari 2014 tot en met 24 augustus 2015 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.159,30 bruto van appellanten terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 februari 2014 tot en met 24 augustus 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Uit het onderzoek van de sociale recherche op internet en Facebook is gebleken dat appellant voorkwam onder de naam [naam] . Appellante kwam voor onder de naam Z. Vanaf 29 november 2013 tot en met 25 juli 2015 hebben appellanten zowel afzonderlijk als gezamenlijk opgetreden. Verder is uit de pagina’s op Facebook gebleken dat promotieartikelen te koop werden aangeboden met de naam [naam] en de naam van het bedrijf van appellant. Appellant heeft op 3 augustus 2015 bankafschriften aangeleverd met een toelichting per e-mailbericht. Hij heeft daarin opgemerkt dat hij bij club A draaide, dat dit bekend was bij het werkplein en dat hij daar geen geld voor kreeg. Hij heeft toegelicht dat overige betalingen zijn terug te vinden op de zakelijke bankrekening. Appellant heeft vermeld dat hij als dj altijd contant werd betaald, hoewel hij had gevraagd of dat via de bank kon. Appellant heeft geen afschriften van de zakelijke bankrekening overgelegd. De bedrijfsleider van club B heeft op 30 september 2015 verklaard dat hij appellant kent als [naam] en dat appellant feesten voor de club heeft georganiseerd. Appellant kreeg dan de entreegelden en de club hield de omzet van de bar.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant bij club A werkte en dat het dagelijks bestuur bekend was met deze werkzaamheden. Anders dan appellanten hebben gesteld over de werkzaamheden van appellant komt uit de onderzoeksbevindingen naar voren dat appellant niet alleen bij club A werkte, zoals bekend was bij het dagelijks bestuur, maar ook bij andere clubs. Bovendien hebben appellanten geen melding gemaakt van de werkzaamheden die appellante als dj heeft verricht. De onderzoeksbevindingen bieden geen steun voor het standpunt dat appellante alleen ter ondersteuning van appellant meeging naar de optredens. Uit de op Facebook aangetroffen advertenties blijkt dat appellante niet alleen samen met appellant optredens verzorgde, maar ook alleen. Verder blijkt uit de onderzoeksbevindingen van handel in promotieartikelen.
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat appellant voor de optredens niet werd betaald en dat de werkzaamheden niet tijdens reguliere werktijden werden verricht, maar voornamelijk in de avonduren en in de nacht. Voor zover appellanten daarmee willen betogen dat deze activiteiten om die redenen niet gemeld hoefden te worden, slaagt deze beroepsgrond niet. De werkzaamheden als dj moeten als op geld waardeerbare activiteiten worden aangemerkt. Daartoe is van belang dat uit de aankondigingen op Facebook blijkt dat de optredens professioneel van opzet waren en de optredens tegen betaling van een entreeprijs toegankelijk waren voor publiek. Verder blijkt uit de hiervoor onder 4.3 genoemde verklaring van de bedrijfsleider van club B dat appellant werd betaald voor zijn diensten. Ook appellant zelf heeft verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden (contant) werd betaald. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Ook indien appellanten, zoals zij stellen, geen geld ontvingen voor de optredens is dit niet relevant, aangezien voor dergelijke activiteiten normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen. Anders dan appellanten stellen vinden de dj-activiteiten bovendien op voor die werkzaamheden reguliere werktijden plaats. De clubs waar appellanten werkten zijn immers met name in de avond en nachtelijke uren geopend.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat de activiteiten bekend waren bij [naam adviesbureau] en bij de [naam bedrijf] . Appellant was bezig met een traject als zelfstandige en bij besluit van 10 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur hem ook een voorbereidingsfase verleend als bedoeld in het Bbz2004. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele stelling van appellanten dat appellant zijn activiteiten bij [naam adviesbureau] heeft gemeld, is onvoldoende voor het oordeel dat appellanten de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Nog daargelaten of appellanten konden volstaan met melding aan [naam adviesbureau] nu het hier niet om een orgaan van de gemeente maar om een extern particulier bureau gaat, hebben zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat zij alle relevante activiteiten aan [naam adviesbureau] hebben gemeld, in ieder geval niet wat betreft de gehele hier te beoordelen periode. Het hiervoor bedoelde traject betrof namelijk de activiteiten van appellant en begon op 15 maart 2015, terwijl de sociale recherche heeft geconstateerd dat appellant al vanaf de aanvang van de bijstandverlening op 12 februari 2014 werkzaamheden als dj verrichtte. Voorts hebben zowel appellant als appellante werkzaamheden als dj verricht en hebben zij zich daarnaast bezig gehouden met handel in promotieartikelen.
4.7.
Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de optredens als dj en de handel in promotieartikelen voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, hebben appellanten door van die activiteiten geen melding te maken bij het dagelijks bestuur de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van deze verplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellanten hebben met betrekking tot de duur en de frequentie van de optredens en de daaruit genoten inkomsten geen deugdelijke administratie of boekhouding overgelegd waaruit valt af te leiden wat de duur en frequentie van de optredens is geweest en de inkomsten daaruit. Op grond van de gedingstukken is ook overigens geen inzicht te verkrijgen in de optredens van appellanten en de inkomsten die zij in verband daarmee hebben ontvangen of hadden kunnen bedingen mede doordat appellanten daarover geen verklaring hebben willen afleggen. Ook over de handel in promotieartikelen en de daaruit verworven inkomsten hebben zij geen gegevens verschaft. Gelet hierop, heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Het dagelijks bestuur was daarom gehouden de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken.
4.9.
Uit 4.8 vloeit tevens voort dat het dagelijks bestuur gehouden was de gemaakte kosten van de ten onrechte verleende bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.10.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat in hun geval sprake is van een onevenredige belangenafweging. Gelet op de verplichte intrekking en terugvordering van bijstand bestaat voor het dagelijks bestuur geen ruimte voor een belangenafweging. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.Y. van Almelo