ECLI:NL:CRVB:2020:117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
17/4608 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en opleggen boete; recht op bijstand niet vast te stellen door stortingen en bijschrijvingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 22 september 2000 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme tip over mogelijk frauduleus gedrag van appellant, heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van aanzienlijke kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen. Het college heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 34.266,- terug te vorderen. Tevens is er een boete van € 1.670,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft in twee aangevallen uitspraken geoordeeld dat de besluiten van het college terecht waren. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij voldoende bewijs hebben geleverd voor de herkomst van de stortingen en dat de intrekking van de bijstand niet evenredig is. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten niet in staat zijn geweest om de herkomst van de stortingen en de betalingen aan derden aannemelijk te maken. De Raad bevestigt de oordelen van de rechtbank en stelt vast dat het recht op bijstand in de periode van 1 februari 2014 tot en met 1 juni 2016 niet kan worden vastgesteld. De opgelegde boete wordt eveneens bevestigd, omdat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden.

Uitspraak

17.4608 PW, 18/388 PW

Datum uitspraak: 21 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2017, 17/423 en 17/431 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 december 2017, 17/1554 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat, die mede namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 22 september 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Mede naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant in een grote Mercedes rijdt, zou handelen in drugs en mensen zou smokkelen, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het college onder meer alle bankafschriften vanaf 1 januari 2014 bij appellanten opgevraagd. Uit een analyse van de bankafschriften bleek dat in de periode van januari 2014 tot en met april 2016 vele kasstortingen en bijschrijvingen op de eigen rekeningen en betalingen vanuit deze rekeningen aan derden hadden plaatsgevonden. Het totale bedrag aan stortingen en bijschrijvingen op de eigen bankrekeningen bedroeg, voor zover hier relevant, € 23.418,- en het totale bedrag aan betalingen vanuit de eigen bankrekeningen aan derden € 13.816,50. Het college heeft appellanten gevraagd een verklaring te geven voor de kasstortingen, bijschrijvingen en de betalingen aan derden en dit te onderbouwen met objectief verifieerbare bewijsstukken. Appellanten hebben vervolgens verklaard dat zij lid zijn van de [kerk] in [gemeente] , dat het gebruikelijk is dat maandelijks geld wordt ingelegd dat later wordt verdeeld en dat het daarnaast gebruikelijk is om geld over te maken naar leden van de kerk die dat financieel nodig hebben. Verder is het gebruikelijk samen te eten. De kosten daarvan worden vergoed aan degene die het eten maakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juni 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 juni 2016 (besluit 1), zoals na bezwaar onder wijziging van de grondslag gehandhaafd bij besluit van 20 december 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 1 februari 2014 in te trekken en de over de periode van 1 februari 2014 tot 1 april 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.266,- van appellanten terug te vorderen. Het college heeft - samengevat - aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen en stortingen op hun bankrekeningen. Appellanten hebben de herkomst van de geldbedragen niet aannemelijk gemaakt. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2016 (besluit 2) heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 8.200,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 18 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen besluit 2 gegrond verklaard en besluit 2 herroepen in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 1.670,-.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - onder meer en voor zover in hoger beroep in geschil - het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd in verband met de wijziging van de grondslag in bestreden besluit 1. De rechtbank heeft echter bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven, onder veroordeling van het college in de proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen op hun bankrekeningen zijn gedaan met geld dat was opgenomen met hun creditcard. De bedragen en data van de opnames en stortingen komen niet overeen. Appellanten hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat een ander deel van de mutaties op hun bankrekeningen afkomstig is van bedragen die zij hebben geleend van derden. De door hen overgelegde leenovereenkomsten kunnen niet als objectief en verifieerbaar bewijs daarvoor worden gezien. Dit geldt ook voor de verklaringen van derden dat appellant geld overgemaakt kreeg om levensmiddelen aan te schaffen voor de bijeenkomsten van de [kerk] . De overgelegde leenovereenkomsten en verklaringen zijn achteraf opgesteld, dan wel ongedateerd en worden niet ondersteund door objectieve bewijsstukken zoals bankafschriften. Ten aanzien van betalingen van € 100,- hebben appellanten verklaard dat zij in de periode in geding maandelijks € 100,- inlegden in een loterij met een aantal mensen, waarvan de opbrengst maandelijks steeds aan een van de deelnemers die op dat moment geld nodig had, contant werd uitgekeerd. Met de verklaringen van derden hebben appellanten deze betalingen niet onderbouwd. Deze verklaringen worden immers niet ondersteund door objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Verder hebben appellanten een bedrag van meer dan € 13.000,- aan derden betaald, zonder te onderbouwen waarvoor die betalingen waren. De verklaring van appellanten dat deze betalingen zijn gedaan in verband met geldleningen en met de loterij kan niet worden gevolgd. De schriftelijke verklaringen die appellanten hierover hebben overgelegd worden niet ondersteund door objectieve en verifieerbare bewijsstukken zoals bankafschriften. Anders dan appellanten stellen is het betalen van zo’n hoog totaalbedrag aan derden wel degelijk relevant voor het recht op bijstand. De bijstandsuitkering is immers bedoeld voor het eigen levensonderhoud. Appellanten hebben door onjuiste en onvolledige inlichtingen te verstrekken de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt wat de herkomst was van de stortingen en waarvoor de betalingen aan derden waren, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van niet verifieerbare geldstromen. Hierdoor is het recht op bijstand in de periode in geding niet vast te stellen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten zich tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover hierin is geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand blijven. Appellanten hebben hiertoe aangevoerd dat zij afdoende verklaringen en bewijzen hebben ingebracht die de herkomst van de bijschrijvingen en stortingen en de betalingen aan derden onderbouwen. Het grootste deel van de stortingen was afkomstig van opnames met de eigen creditcard, zo blijkt volgens appellanten uit de afschriften van de creditcardrekening. Verder hebben appellanten geld geleend van derden en ook leningen terugbetaald, betalingen ontvangen voor het bereiden van maaltijden voor de kerk en deelgenomen aan een loterij (of beter: spaarsysteem) waarbij de deelnemers maandelijks € 100,- inlegden. Voor zover de herkomst van stortingen onvoldoende duidelijk is geworden, dienen deze volgens vaste rechtspraak alleen in de maanden waarin ze plaatsvonden als inkomsten in aanmerking te worden genomen. Het recht op bijstand is dus wel vast te stellen. Door de bijstand over de hele periode in te trekken, moeten appellanten ruim € 10.000,- meer terugbetalen dan is gestort op hun rekeningen. Dat is niet evenredig.
3.2.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1, zaak 17/4608 PW)
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2014 tot en met 1 juni 2016.
4.2.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat appellanten in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in aangevallen uitspraak 1 onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant ter zitting heeft verklaard dat betalingen van leningen en bijdragen aan het spaarsysteem ook contant plaatsvonden. Naast de onverklaarde bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen en het grote bedrag aan betalingen aan derden was dus ook sprake van een contante geldstroom, zodat het recht op bijstand ook hierom in de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Gelet hierop kan ook een beroep van appellanten op de evenredigheid van de hoogte van het terug te vorderen bedrag met de omvang van de stortingen op de bankrekening niet slagen. Daarvoor dient immers duidelijk te zijn dát in de te beoordelen periode recht op bijstand bestond.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2, zaak 18/388)
4.4.
Uit 2.1 in samenhang met 4.2 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen en kasstortingen op hun bankrekeningen en de betalingen aan derden. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college is dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.5.
De beroepsgrond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid slaagt niet. Dat bij een rechtmatigheidsonderzoek in 2013 door het college genoegen is genomen met de uitleg van appellanten dat betalingen van derden op hun bankrekening leningen betroffen, betekent niet dat zij in de periode waar het in dit hoger beroep om gaat geen melding hadden moeten maken van de aanzienlijk hogere bedragen aan bijschrijvingen, stortingen en betalingen aan derden via hun bankrekeningen. De opgelegde boete van € 1.670,- waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de draagkracht van appellanten, is evenredig.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R.H. Koopman