ECLI:NL:CRVB:2020:1143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
18-2675 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding voor aanschaf aangepaste bestelauto op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar beroep ongegrond werd verklaard. De zaak betreft een aanvraag voor vergoeding van de aanschaf en aanpassing van een bestelauto, die appellante had aangeschaft na een herseninfarct in 2014. Appellante had op 26 januari 2015 een aanvraag ingediend voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), maar de consulent concludeerde dat een maatwerkvoorziening voor vervoer niet noodzakelijk was, omdat een rolstoeltaxi beschikbaar was. In 2017 heeft de echtgenoot van appellante een gesprek gehad met de wethouder en een Wmo-consulent, waarna een aanvraag voor vergoeding van de bestelauto werd ingediend. Het dagelijks bestuur heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante in 2015 al een aangepaste auto had aangeschaft. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door de wethouder of de Wmo-consulent die haar deden geloven dat de vergoeding voor de bestelauto zou worden toegekend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, en het hoger beroep wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.2675 WMO15

Datum uitspraak: 27 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2018, 18/43 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking Kempengemeenten (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Aslan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 17 november 2014 een herseninfarct gehad. Zij heeft als gevolg hiervan motorische en cognitieve beperkingen. Appellante heeft recht op zorg met verblijf op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Voor de realisering van de geïndiceerde zorg ontvangt zij een persoonsgebonden budget.
1.2.
Appellante heeft op 26 januari 2015 bij het dagelijks bestuur een aanvraag gedaan voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), te weten een woningaanpassing, een handbewogen rolstoel, een verrijdbare douchestoel en een tillift. Zij verbleef destijds in een revalidatie-instelling, maar wilde na afronding van de revalidatie terug naar haar eigen woning. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld. Met betrekking tot de vervoersbehoefte heeft de consulent in een rapport van 18 maart 2015 geconcludeerd dat een maatwerkvoorziening voor vervoer op grond van de Wmo 2015 nu niet noodzakelijk is, omdat hierin wordt voorzien door de inzet van een rolstoeltaxi op grond van de Zorgverzekeringswet. Als appellante weer thuis woonachtig is en de situatie is genormaliseerd, kan haar vervoersbehoefte (opnieuw) worden bepaald. Met de echtgenoot van appellante is afgesproken dat hij, als appellante weer thuis verblijft, een overzicht van de vervoersbehoefte van appellante overlegt en een aanvraag indient. Op basis daarvan kan dan beoordeeld worden of inzet van een maatwerkvoorziening voor vervoer noodzakelijk is en zo ja, waaruit deze moet bestaan.
1.3.
Medio 2015 heeft appellante een bestelauto aangeschaft die geschikt is gemaakt om een rolstoel in te vervoeren.
1.4.
Op 2 januari 2017 heeft de echtgenoot van appellante een gesprek gehad met de wethouder en een Wmo-consulent van de gemeente. De echtgenoot van appellante heeft vervolgens namens appellante op 1 februari 2017 een melding gemaakt dat appellante in aanmerking wenst te komen voor vergoeding van de aanschaf en aanpassing van de bestelauto. Naar aanleiding van de melding heeft er een onderzoek plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het rapport van 26 april 2017. De melding is vervolgens omgezet in een aanvraag.
1.5.
Bij besluit van 26 april 2017, gehandhaafd bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om vergoeding van de aanschaf en aanpassing van de bestelauto afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in 2015 een aangepaste auto heeft aangeschaft. Hiermee heeft zij op eigen kracht een oplossing gevonden voor het vervoersprobleem.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de Wmo-consulent haar naar aanleiding van het gesprek met de wethouder op 2 januari 2017 heeft uitgenodigd een aanvraag in te dienen. Appellante heeft dit gedaan en het was haar toen duidelijk dat de aanschaf van het aangepaste voertuig geen probleem meer zou zijn en dat een verder onderzoek naar de noodzaak van de aanschaf plaats zou vinden. Appellante heeft hier vertrouwen aan ontleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
4.2.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de wethouder of de Wmo-consulent tijdens of na het gesprek van 2 januari 2017 toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit appellante in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat een vergoeding voor de reeds aangeschafte aangepaste bestelauto toegekend zou worden. Uit wat appellante hierover naar voren heeft gebracht blijkt niet dat appellant heeft mogen afleiden dat bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheid dat de bestelauto al was aangeschaft niet meer van belang zou zijn. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en N.R. Docter en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) F.E.M. Boon