ECLI:NL:CRVB:2020:1079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
19/3770 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet melden van inkomsten uit pruikenverkoop

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving sinds 4 maart 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een gesprek op 12 juni 2018 meldde zij aan haar klantmanager dat zij pruiken voor zichzelf maakte en een onderneming wilde starten. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Almere naar de rechtmatigheid van de bijstand. De gemeente concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit de verkoop van pruiken. Op basis van deze bevindingen werd de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, wat door appellante werd bestreden in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting, ongeacht of haar activiteiten als hobbymatig of bedrijfsmatig konden worden gekwalificeerd. De Raad stelde vast dat appellante geen controleerbare gegevens had over haar inkomsten en dat de gemeente op basis van andere onderzoeksresultaten voldoende grond had voor het besluit om de bijstand in te trekken. Appellante had ook verzocht om rekening te houden met haar bijzondere omstandigheden, maar de Raad vond dat zij niet voldoende had onderbouwd welke gevolgen de intrekking van de bijstand voor haar had. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en werd het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

19.3770 PW

Datum uitspraak: 28 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2019, 19/127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E. Beukers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 4 maart 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 12 juni 2018 heeft appellante tijdens een gesprek met de klantmanager gemeld dat zij pruiken voor zichzelf maakt en dat zij hierin graag een eigen onderneming wil opstarten. Naar aanleiding van deze melding heeft een medewerker van het team Handhaving, afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de medewerker onder andere onderzoek verricht op internet, dossieronderzoek verricht, een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd en appellante op 7 september 2018 gehoord tijdens een gesprek in de spreekkamer. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 14 september 2018.
1.2.
De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 18 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2017 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit de verkoop van pruiken en werkzaamheden aan pruiken. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellante voert in de eerste plaats aan dat zij heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Zij verrichtte in de te beoordelen periode van 1 juli 2017 tot 18 september 2018 slechts hobbymatig activiteiten. Bovendien heeft zij met meerdere klantmanagers gesprekken gehad over haar hobby en meegedeeld hoe zij die hobby uitvoerde en wat zij van plan was.
4.1.2.
Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2100) is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de PW geen relevant onderscheid, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten. Appellante had opgave moeten doen van haar inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging. Dat zij van haar activiteiten in de te beoordelen periode en de daaruit genoten inkomsten melding heeft gemaakt aan meerdere klantmanagers, vindt geen steun in de stukken.
4.2.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het college, anders dan appellante stelt, het recht op bijstand niet vaststellen. Dat is ook niet het geval op basis van de door appellante overgelegde foto’s van pagina’s uit haar agenda en een Excel-sheet. Zoals de rechtbank heeft overwogen, kan het college de juistheid van die stukken niet controleren. Controleerbare en verifieerbare gegevens over de omvang van de activiteiten en daaruit genoten inkomsten ontbreken derhalve. Appellante heeft ter zitting van de rechtbank ook verklaard dat zij haar inkomsten niet heeft bijgehouden.
4.3.
Appellante voert voorts aan dat uit de stukken niet kan worden opgemaakt of zij toestemming heeft verleend voor het huisbezoek. Die grond behoeft geen bespreking, omdat ook als de bevindingen tijdens het thuisbezoek worden weggedacht, er op grond van het internetonderzoek en de verklaring die appellante op 7 september 2018 heeft afgelegd, een voldoende grondslag voor het bestreden besluit resteert. Appellante bood op twee websites pruiken te koop aan en uit de teksten bij de op de sites geplaatste foto’s wordt duidelijk dat appellante daarmee is gestart in juli 2017. Tijdens het gesprek op 7 september 2018 heeft zij verklaard dat zij in juni 2017 serieus is gestart met het maken en verkopen van pruiken en dat zij vanaf juli 2017 tussen de € 350,- en € 550,- per maand verdiende.
4.4.
Appellante heeft tot slot verzocht om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeert. Het besluit tot intrekking van de bijstand heeft disproportionele gevolgen voor haar. Appellante heeft echter niet duidelijk gemaakt welke gevolgen dat zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk hoe deze grond kan leiden tot aantasting van het bestreden besluit. Aan dat besluit ligt immers ten grondslag dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.B. Beerens