ECLI:NL:CRVB:2020:1061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
17/654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving, per 30 december 2014 geen recht meer op een WIA-uitkering toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar medische situatie, waaronder psychische en lichamelijke klachten, niet correct was beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft een onafhankelijke deskundige benoemd om de belastbaarheid van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv juist was en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna achttien maanden was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.500,- aan appellante als immateriële schadevergoeding. Tevens werden de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding begroot op € 525,-. De uitspraak werd gedaan door de enkelvoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2020.

Uitspraak

17.654 WIA

Datum uitspraak: 30 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 december 2016, 15/1751 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Wijngaard hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijngaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een onafhankelijke verzekeringsarts benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 6 januari 2020 rapport uitgebracht.
Geen van beide partijen hebben een zienswijze op dit rapport ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als telefoniste voor gemiddeld 30 uur per week. Na de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv appellante per 2 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 12 november 2012 heeft appellante zich, vanuit een werkloosheidssituatie, opnieuw ziek gemeld en een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van eveneens 30 oktober 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 december 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 mei 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 mei 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het achterwege laten van een lichamelijk onderzoek van appellante niet betekent dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is te achten. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het door appellante ingebrachte rapport van G.J. Kruithof, verzekeringsarts, in verband met de luchtwegklachten van appellante haar beperkingen nader vastgelegd in een FML van 11 januari 2016. De aanvullende informatie van de MDL-arts heeft geen aanleiding gegeven voor het aannemen van aanvullende beperkingen. In de overgelegde medische informatie heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht geen aanleiding gezien een urenbeperking aan te nemen. Tot slot heeft de rechtbank, uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid, de voorbeeldfuncties geschikt geacht voor appellante. De wijziging van de FML in beroep vormt een gebrek dat de rechtbank, onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gepasseerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het door haar ingebrachte deskundigenrapport van 16 november 2015 van verzekeringsarts Kruithof. Bij appellante is sprake van majeure psychische problematiek, lichamelijke problematiek en medicatiegebruik waardoor zij in het dagelijks leven ernstig beperkt is. Zij stelt dat wegens de fysieke (pijn)klachten meer beperkingen aangenomen moeten worden en dat de psychische klachten gepaard gaan met ernstige vermoeidheid zodat een urenbeperking is gerechtvaardigd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nogmaals gewezen op informatie van de huisarts van 29 januari 2015, het deskundigenrapport van Kruithof en de brief van 8 juni 2015 van medisch adviseur M. Eeftinck Schattenkerk. Appellante acht zich niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2017 en het rapport van 22 augustus 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 december 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd. Ter zitting van de Raad op 18 april 2019 is vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat genoemde FML voor wat betreft de rubrieken 1 tot en met 5 juist is. Alleen is nog in geding of de combinatie van psychische en fysieke problematiek van appellante, in aanvulling op de al vastgestelde beperkingen, vraagt om een verdergaande urenbeperking dan in rubriek 6 van de FML van 11 januari 2016 is vastgelegd.
4.3.
Teneinde nader te worden voorgelicht over de vraag of de belastbaarheid van appellante, uitgaande van de juistheid van de FML voor wat betreft de rubrieken 1 tot en met 5, goed is vastgesteld met een urenbeperking die niet meer omvat dan het uitsluiten van avond- en nachtwerk en een aftopping op 8 uur per dag en 40 uur per week heeft de Raad verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven benoemd als onafhankelijke deskundige voor onderzoek en advies. De deskundige heeft appellante gezien op een spreekuur op 2 december 2019. Op basis van het met appellante gevoerde gesprek en de ter beschikking staande medische informatie is de deskundige in haar rapport van 6 januari 2020 gemotiveerd onderbouwd tot de conclusie gekomen dat er voor appellante geen verdergaande urenbeperking geldt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld in rubriek 6 van de FML van 11 januari 2016. Geen van beide partijen hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt een zienswijze op dit rapport in te dienen.
4.4.
De Raad volgt de conclusie van dit rapport. De door de deskundige gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De FML wordt dus juist geacht.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn, zoals ter zitting op 18 april 2019 is besproken, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 21 november 2014 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en bijna zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna achttien maanden overschreden.
5.3.
De behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift heeft minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 1.500,-.
5.4.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 525,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek en 1 punt voor de behandeling ter zitting, met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 30 april 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels