ECLI:NL:CRVB:2020:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/4273 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet voldoen aan wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met chronische hoofdpijn- en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering en de weigering van zijn WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat appellant in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant, en de Raad onderschreef dit oordeel. De appellant had in hoger beroep herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer aandacht had moeten zijn voor zijn fysieke klachten, maar de Raad vond geen reden om af te wijken van de eerdere oordelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18/4273 WIA

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 juni 2018, 16/3855 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. Franssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 43 uur per week. Op 28 april 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met chronische hoofdpijn-, en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellant op 3 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 82,64 % van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 18 april 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 24 april 2016 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij geen 104 weken ziekengeld heeft ontvangen waarmee niet voldaan is aan de wachttijd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 15 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek, na eigen onderzoek en het meewegen van de medische stukken aanleiding gevonden om de FML aan te passen door aanvullende beperkingen toe te voegen, waaronder een werktijdbeperking ten aanzien van ’s nachts werken en gemiddeld ongeveer acht uur per dag/veertig uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML de eerder geselecteerde functies en het maatmaninkomen opnieuw bezien en een functie geselecteerd onder een reeds voorgehouden SBC-code. Op basis van de functies teelt medewerker plantenkwekerij (SBC-code 111010), medewerker logistiek (SBC-code 111220) en productiemedewerker schakelaars (SBC-code 111180) heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant nog 68,86% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Hij heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter ondersteuning van zijn standpunt een rapport van de bedrijfsarts J.H. Pleiter van de Landelijke Expertisebalie van 1 maart 2018 ingezonden. Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2017 en 16 maart 2018 overgelegd waarin is gereageerd op het rapport van Pleiter.
2.2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was er mee bekend dat appellant op de datum in geding leed aan een depressie, migraine en schouderklachten links, en heeft in verband hiermee aanvullende beperkingen opgenomen in de FML van 4 november 2016. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gemotiveerd dat het rapport van de bedrijfsarts Pleiter geen aanleiding heeft gegeven om de FML op de items 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist), 2.12.1 (werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten is) en 2.12.2 (contacten met patiënten of hulpbehoevenden) aan te passen. De verzekeringsarts heeft benadrukt dat het enkele feit dat de diagnose depressie bij item 1.9.8 is genoemd in het CBBS-handboek niet betekent dat deze diagnose automatisch leidt tot deze beperking. In het rapport van 4 november 2016 heeft de verzekeringsarts overwogen dat het handelingstempo van appellant niet beperkt is en dat op de datum in geding geen sprake was van een ernstige depressie. Volgens het CBBS-handboek kunnen de items 2.12.1 en 2.12.2 weliswaar beperkt zijn bij de diagnose depressie doordat de communicatie met anderen verstoord kan zijn, maar in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn geen beperkingen op het gebied van communicatie waargenomen en deze items zijn bij de geselecteerde functies ook niet aan de orde. De verzekeringsarts heeft daarnaast uitvoerig en afdoende gemotiveerd dat er geen medische reden is voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking conform de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’. De rechtbank heeft geen reden gevonden om aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
2.2.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen twijfel aan de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien. De rechtbank is niet gebleken dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in strijd met de zogeheten aanzegjurisprudentie heeft gehandeld. Hij heeft onder een reeds voorgehouden SBC-code een functie bij geduid. Er is dan ook sprake van een voldoende mate van verwantschap op basis van de aard en de inhoud van de aan functies verbonden werkzaamheden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat in bezwaar meer had moeten worden doorgevraagd naar de fysieke klachten van appellant. Hij heeft herhaald dat vanwege zijn ernstige depressie ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen op enkele items in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en dat een verdergaande urenbeperking geïndiceerd is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij verwezen naar het rapport van de bedrijfsarts Pleiter. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv vanwege zijn nek- en rugklachten ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen op de items 4.11 (frequent buigen tijdens het werk), 4.19 (lopen tijdens het werk), 5.1/5.2 (zitten en zitten tijdens het werk) en 5.4 (staan tijdens het werk). Appellant is verder van mening dat de functies medewerker tuinbouw en productiemedewerker industrie niet geschikt zijn omdat de belasting in die functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Appellant heeft herhaald dat het Uwv in strijd met de zogeheten aanzegjurisprudentie heeft gehandeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.4.
De grond van appellant dat het Uwv vanwege nek- en rugklachten ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen op de items 4.11, 4.19, 5.1/5.2 en 5.4 slaagt niet. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd ter motivering van dit standpunt, ook in het rapport van Pleiter kan hiervoor geen steun worden gevonden. Daar komt bij dat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar desgevraagd expliciet te kennen heeft gegeven dat er alleen schouderklachten zijn. Het standpunt van appellant dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn fysieke klachten kan dan ook niet worden gevolgd.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie heeft geselecteerd uit een reeds voorgehouden SBC-code van strijd met de zogeheten aanzegjurisprudentie is t niet is gebleken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan