ECLI:NL:CRVB:2020:1037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
17/6025 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een Indicatie banenafspraak en beoordeling van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellant op 15 oktober 2015 een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een Indicatie banenafspraak. De aanvraag werd afgewezen op 4 december 2015, omdat appellant in staat werd geacht om een drempelfunctie uit te voeren en daarmee het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft in haar uitspraak van 27 juli 2017 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie dat appellant in staat was om de drempelfunctie uit te voeren.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische klachten en dat het Uwv zijn beperkingen niet juist heeft vastgesteld. Appellant heeft ook gesteld dat bij hem inmiddels kanker is vastgesteld, wat volgens hem niet in de eerdere beoordeling is meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor de Indicatie banenafspraak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 juli 2017, 16/3863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kücükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kücükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant heeft op 15 oktober 2015 bij het Uwv een zogeheten Indicatie banenafspraak
aangevraagd.
1.2.
In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat bij appellant
sprake is van een stemmingsstoornis, hypertensie en een verminderd uithoudingsvermogen van de spieren. De verzekeringsarts heeft beperkingen gesteld voor zwaar fysiek werk, omgaan met stress en andere mentale eisen, omgaan met kritiek en het hanteren van conflicten. Deze beperkingen zullen volgens de verzekeringsarts meer dan zes maanden duren. Een arbeidsdeskundige heeft hierna vastgesteld dat appellant met inachtneming van de beperkingen in staat is om een zogeheten drempelfunctie uit te oefenen, waarmee hij het wettelijk minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 4 december 2015 heeft het Uwv de aanvraag om een Indicatie banenafspraak voor appellant afgewezen, omdat appellant het minimumloon kan verdienen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is en geen reden bestaat te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant in staat is om een drempelfunctie uit te voeren. Met deze functie wordt appellant geacht het wettelijk minimumloon te kunnen verdienen. De door appellant overgelegde verklaringen van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn leiden niet tot het aannemen van verdergaande beperkingen, mede omdat Van Rijn een psycholoog is en het juist tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om uit de beschikbare medische informatie beperkingen vast te stellen voor arbeid. Ook heeft Van Rijn appellant pas gezien na de datum in geding, in tegenstelling tot de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en de behandelend psychiater R. Soylu. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor een Indicatie banenafspraak.
3.1
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische klachten. Het Uwv heeft zijn beoordeling verricht op basis van summiere informatie aangezien is nagelaten om informatie op te vragen bij zijn behandelaars. Het Uwv heeft zijn medische beperkingen niet juist vastgesteld en de rechtbank heeft onvoldoende gewicht toegekend aan het rapport van psycholoog Van Rijn van 13 december 2016. Appellant heeft naar voren gebracht dat bij hem inmiddels kanker is vastgesteld. De hieruit voortvloeiende klachten waren volgens appellant al aanwezig op de datum in geding. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt appellant zich op het standpunt dat hij, ondanks zijn beperkingen, arbeidsvermogen heeft. Hij is evenwel niet in staat om de voor hem geselecteerde drempelfunctie productiemedewerker B te verrichten en daarmee het wettelijk minimumloon te verdienen. Ter zitting heeft appellant verder gesteld dat bij de onderhavige beoordeling dezelfde systematiek moet worden gevolgd als bij bijvoorbeeld de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit betekent volgens appellant dat het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had moeten opstellen en aan de hand daarvan functies had moeten selecteren met behulp van het CBBS.
3.2
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De stelling van appellant dat, gelet op de bewoordingen van artikel 3.5, vierde lid, van het Besluit SUWI, bij de beoordeling of een persoon als arbeidsbeperkte in de zin van de Wet financiering sociale verzekering moet worden aangemerkt dezelfde systematiek moet worden gevolgd als bij bijvoorbeeld de Wet WIA, treft geen doel. Uit het Besluit SUWI en de toelichting bij de wijziging van het Besluit SUWI per 1 mei 2015 (nota van toelichting, blz. 11; Stb. 2015,155) volgt dat het Uwv het arbeidsvermogen toetst aan de methodiek van drempelfuncties. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de zogenoemde methode SMBA (Sociaal Medisch Beoordelen van Arbeidsvermogen).
4.3.
De overige gronden van appellant in hoger beroep zijn hoofdzakelijk een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestond om nadere informatie in te winnen bij de behandelaars van appellant. Ook de overweging van de rechtbank over de verklaringen van psycholoog Van Rijn wordt onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de psycholoog geen arts is en mede hierom aan de door hem gestelde diagnoses en daaruit getrokken conclusies, voor zover die afwijken van die van de psychiaters die appellant in het verleden hebben behandeld, in mindere mate gewicht toekomt.
4.4.
De stelling van appellant dat bij hem inmiddels (darm)kanker is vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat deze ziekte reeds op de datum in geding aanwezig was en toen tot beperkingen leidde. De door appellant overgelegde brieven van psycholoog drs. M. Titiz en/of psychiater drs. P.J.M. van Loon van 26 juli 2017 en 14 juni 2018 zien evenmin op de datum in geding. Ten aanzien van de overgelegde brieven van de huisarts Y. Spoormans van 18 april 2018, de huisarts in opleiding F.A.E. Vlasveld van 7 juni 2018 en de afspraakbevestigingen voor ziekenhuisbezoeken heeft appellant niet toegelicht waarom deze stukken een onderbouwing bevatten voor zijn standpunt dat hij niet in staat is de geselecteerde drempelfunctie productiemedewerker B te verrichten.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat appellant in staat is de drempelfunctie productiemedewerker B uit te voeren en daarmee het wettelijk minimumloon kan verdienen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S. Wijna en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.H. Koopman