ECLI:NL:CRVB:2020:1034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
16/8079 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die eerder ziek was gemeld vanwege spanningsklachten en rug- en nekpijn na een verkeersongeval, had een uitkering ontvangen van haar werkgever en later van het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 17 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische situatie.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld. De verzekeringsartsen hadden de medische situatie van appellante goed in kaart gebracht en er was geen aanleiding om te twijfelen aan hun bevindingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

16/8079 ZW

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2016, 16/3480 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Namens appellante is verschenen mr. F. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker huishoudelijke hulp bij [BV 1]
( [BV 1] ) voor 9,69 uren per week. Daarnaast is appellante in dienst geweest bij [BV 2] ( [BV 2] ) als medewerker bakkerij voor 16,02 uren per week. Op 17 november 2014 heeft appellante zich voor beide functies ziekgemeld met spanningsklachten en rug- en nekpijn naar aanleiding van een verkeersongeval.
1.2.
[BV 2] heeft als eigenrisicodrager een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aan
appellante uitgekeerd. [BV 2] heeft bij het Uwv een verzoek ingediend voor een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb). Bij besluit van 15 februari 2016 heeft het Uwv appellante weer geschikt geacht voor haar werk als medewerker bakkerij en is de ZW‑uitkering per 17 december 2015 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante is naar aanleiding van het faillissement van [BV 1] ziek uit dienst gegaan als medewerker huishoudelijke hulp. Het Uwv heeft appellante aansluitend in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
1.4.
In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsarts appellante op 18 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk als medewerker huishoudelijke hulp te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 98,11% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de verzekeringsarts gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de eerder geselecteerde functies laten vervallen en vervangen door een reservefunctie. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 3,28%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast moet volgens de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde nek- en schouderklachten, psychische klachten en de vermoeidheid. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de informatie die appellante in beroep heeft overgelegd geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de informatie van de behandelend sector, ook over de traumata, is meegenomen in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat geen rekening gehouden behoefde te worden met het door appellante gevolgde revalidatietraject, omdat dit pas na de datum in geding is gestart. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de stelling van appellante dat zij door de combinatie van haar klachten niet in staat is om werkzaamheden te verrichten een medische onderbouwing ontbreekt. Uitgaande van een juiste medische beoordeling heeft de rechtbank geen reden gezien voor het inschakelen van een deskundige. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van 17 december 2015 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij haar geconstateerde traumata. Appellante is van mening dat het Uwv medische informatie naar aanleiding van het volgen van haar revalidatietraject had moeten afwachten alvorens over te gaan tot een nadere beoordeling.
Appellante heeft de Raad verzocht om een medisch deskundige in te schakelen en heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Ook heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen gecombineerde maatman heeft gehanteerd bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellante wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in heroverweging genomen door het bestuderen van het dossier, het bijwonen van de hoorzitting en de gegevens van de behandelend sector bij de beoordeling te betrekken. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen op basis van de voorhanden zijnde informatie een onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellante op de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure onder meer informatie overgelegd van een revalidatiearts en GZ‑psycholoog. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de beperkingen van appellante. Het arrest Korošec brengt niet met zich dat, als er stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellante niet zelf een rapport van een deskundige heeft ingebracht. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een medisch deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om een rapport door een verzekeringsarts te laten opstellen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met betrekking tot de inhoudelijke medische beoordeling wordt het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen, onderschreven. De verzekeringsartsen waren bekend met de psychische en lichamelijke klachten van appellante ten gevolge van een verkeersongeval. In verband met een verminderde stemming en vermoeidheid hebben de verzekeringsartsen appellante beperkt geacht voor werken onder een hoge werkdruk, het omgaan met conflicten en het hanteren van emotionele problemen van anderen. Uit informatie van de behandelend sector alsmede op basis van de bevindingen van de verzekeringsartsen tijdens het spreekuur en de hoorzitting is niet gebleken dat de psychische belastbaarheid van appellante is onderschat. Met het vaststellen van diverse beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen hebben de verzekeringsartsen ook rekening gehouden met de verminderde fysieke belastbaarheid van appellante wegens nek- en rugklachten. Over de beroepsgrond van appellante dat het Uwv ten onrechte informatie van het revalidatietraject niet heeft afgewacht, wordt geoordeeld dat het revalidatietraject pas na de datum in geding van start is gegaan en de betreffende medische gegevens daarom geen betrekking hebben op de datum in geding. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bij de revalidatiearts opgevraagde informatie van 1 april 2016 meegenomen bij de beoordeling.
4.6.
Wegens het ontbreken van de noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.8.
In het midden kan worden gelaten of in dit geval, waarbij zowel naar aanleiding van de ziekmelding bij [BV 1] als die bij [BV 2] een afzonderlijke EZWb heeft plaatsgevonden, moet worden uitgegaan van een gecombineerde maatman, waarbij zowel de werkzaamheden als medewerker huishoudelijke dienst als medewerker bakkerij in aanmerking zouden moeten worden genomen. Ook indien zou worden uitgegaan van de gezamenlijke urenomvang van beide functies, de bijbehorende reductiefactor, en de aan beide functies verbonden uurlonen, zou het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 35 bedragen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen ruimte voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellante gevorderde schade in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S. Wijna en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.H. Koopman