ECLI:NL:CRVB:2020:103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
17/4531 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving. De zaak betreft de vraag of appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat gevolgen had voor het recht op bijstand. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl appellant een Wajong-uitkering ontving. Na anonieme meldingen heeft de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet langer recht had op bijstand, omdat zij samenwoonde met appellant. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de bijstand van appellante ingetrokken en een bedrag van € 6.583,24 teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. De Raad heeft daarbij gekeken naar de feiten en omstandigheden, waaronder de verklaringen van appellanten en getuigen, en de waarnemingen van de sociale recherche. De Raad concludeert dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit de financiële verstrengeling en de zorg die beide partijen voor elkaar verleenden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

17.4531 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2017, 16/7080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Namens appellanten is mr. Mattheussens verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. den Ottelander.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante staat sinds 8 september 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: Basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres X (uitkeringsadres). Appellant stond in de BRP, samen met elf andere personen, ingeschreven op het adres Y. Appellant ontving sinds 15 juni 2008 een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen heeft de afdeling Toezicht en handhaving, team Fraudebestrijding en Bouwtoezicht van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda op verzoek van het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn registers geraadpleegd en waarnemingen verricht, is een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, zijn appellanten gehoord en is voorts een aantal getuigen gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport administratief rechterlijk onderzoek van 3 februari 2016.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 8 februari 2016 de bijstand van appellante vanaf 2 februari 2016 in te trekken omdat appellante, doordat zij samenwoont met appellant, niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur tevens aanleiding geweest om bij besluit van 18 april 2016 de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2015 tot 2 februari 2016 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.583,24 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft het dagelijks bestuur, onder wijziging van het besluit van 18 april 2016, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 2.601,17. Het dagelijks bestuur heeft bij die vaststelling rekening gehouden met een mogelijk recht op bijstand naar de norm voor gehuwden onder aftrek van de door appellant ontvangen Wajong-uitkering.
1.6.
Bij besluit van 25 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 18 april 2016 en 2 juni 2016 ongegrond verklaard voor zover het de herziening van de bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot 2 februari 2016 betreft. De bezwaren tegen de terugvordering zijn gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering is, conform het wijzigingsbesluit van 2 juni 2016, vastgesteld op een bedrag van € 2.601,17.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2015 tot 2 februari 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.4.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.5.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De door hen in hun verklaringen gebruikte term “merendeel” moet nader worden genuanceerd. De mate waarin appellant op het uitkeringsadres verbleef varieerde per week, in de maanden augustus en september 2015 verbleef appellant slechts incidenteel bij appellante. Vanaf oktober 2015 was sprake van een toename van de klachten van appellante waardoor meer zorg was geboden.
4.6.
Appellanten mogen aan de door hen op 28 januari 2016 afgelegde verklaringen worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag immers in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken.
4.7.
Appellante heeft tijdens het op 28 januari 2016 afgelegde huisbezoek, waarbij de deur werd geopend door appellant, verklaard dat appellant reeds een half jaar op haar adres verblijft en dat hij het afgelopen half jaar daar het merendeel heeft geslapen. Appellante heeft deze verklaring na voorlezing ondertekend. Tijdens het later op die dag gehouden gehoor heeft appellante verklaard dat zij vanaf eind 2013 een relatie heeft met appellant, dat hij in het begin af en toe bij haar sliep en dat hij het laatste half jaar, door haar gezondheid, het meeste bij haar in de woning is geweest en het meeste bleef slapen. Dit laatste omdat zij bang is om in de nacht alleen te zijn. Ook deze verklaring heeft appellante ondertekend. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij aanwezig was bij het opnemen van de eerste verklaring van appellante, dat hij haar verklaring onderschrijft en dat het klopt dat hij reeds een half jaar het merendeel op haar adres verblijft. Appellant heeft deze verklaring na voorlezing ondertekend. Appellant heeft tijdens het later op die dag gehouden gehoor zijn eerdere verklaring herhaald dat hij het afgelopen half jaar voor het overgrote deel bij appellante verblijft en bij haar de nacht doorbrengt. De reden dat hij het afgelopen half jaar zijn hoofdverblijf bij haar had, was dat het steeds slechter met appellante ging en dat zij bang werd om alleen thuis te zijn. Appellant heeft ook deze verklaring na voorlezing ondertekend. Het dagelijks bestuur heeft op grond van deze verklaringen terecht vastgesteld dat appellant in het laatste half jaar zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Voor het standpunt van appellanten dat appellant in verschillende periodes minder frequent op het uitkeringsadres verbleef, zijn in de afgelegde verklaringen geen aanknopingspunten te vinden.
4.8.
Bovendien hebben twee getuigen, die in de te beoordelen periode medebewoners waren van het adres Y, tegenover de sociale recherche verklaard dat zij appellant niet kennen, dat zij appellant nooit op dat adres hebben gezien en dat hij daar niet woont.
4.9.
Ondersteunend voor de verklaringen van appellanten zijn de dertig waarnemingen, verricht in de periode van 2 september 2015 tot en met 26 januari 2016 in de omgeving van het uitkeringsadres. Waargenomen is dat beide auto’s van appellant op wisselende dagen en tijden nagenoeg steeds in de directe omgeving van het uitkeringsadres stonden geparkeerd. Uit de in de periode van 14 tot en met 28 december 2015, met behulp van een technisch hulpmiddel verrichte waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres, is gebleken dat appellant, al dan niet samen met appellante, vrijwel dagelijks uit de woning kwam en daar weer terugkeerde. Daarbij beschikte appellant over een sleutel waarmee hij de woning binnen ging en afsloot.
4.10.
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het eerste criterium is voldaan.
4.11.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.12.
Appellanten stellen zich, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4368, op het standpunt dat door de slechte gezondheid van appellante geen sprake was van wederzijdse zorg. Er was alleen sprake van eenzijdige zorg die door appellant aan appellante werd verleend.
4.13.
Zoals uit 4.12 volgt wordt de zorg die appellant aan appellante verleende niet betwist. Deze zorg blijkt onder meer uit het feit dat appellant, zoals appellanten beiden hebben verklaard, op het uitkeringsadres het meeste deed in het huishouden. De zorg die appellante aan appellant verleende blijkt uit het volgende. Appellante verleende onderdak aan appellant, daarbij maakte hij gebruik van de gehele woning. Appellante betaalde alle vaste lasten van die woning. Daarnaast betaalde zij de verzekering van één van de op naam van appellant staande auto’s en maakte ook appellant van die auto gebruik. Appellante leende haar pinpas uit aan appellant om daarmee boodschappen te doen. Bij sommige huishoudelijke taken hielp appellante appellant en andersom, zoals bij het verschonen van het bed en het in de droger doen van de was. Als appellant bleef slapen, dan kookte appellante voor hem en als zij dan een zwarte was deed, waste zij ook zijn spijkerbroeken mee. Daarvoor was appellant geen vergoeding verschuldigd. Hieruit blijkt dat appellante ook (enige) zorg verleende aan appellant, zodat de zorg wederzijds was. Gelet hierop treft het beroep van appellanten op de onder 4.12 genoemde uitspraak, waarin de Raad op basis van de daar voorliggende feiten en omstandigheden heeft geconcludeerd dat geen sprake was van (wederzijdse) zorg omdat in dat geval daarvoor onvoldoende feitelijke onderbouwing was, geen doel.
4.14.
Uit 4.10 en 4.13 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
4.15.
Gelet op 4.14 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.