Uitspraak
.Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.A. Cadot, kantoorgenoot van mr. Mattheussens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.N. van den Heykant.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 31 maart 2008 bijstand naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van het UWV dat een persoon, aangeduid als T, had medegedeeld dat hij samenwoonde met zijn vriendin, die bijstand ontving van de gemeente Roosendaal, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en T een gezamenlijke huishouding zouden voeren, wat aanleiding gaf tot de intrekking van de bijstand per 20 november 2012.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg, zoals vereist voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verklaring van appellante dat T regelmatig bij haar overnacht, niet voldoende is om aan te tonen dat zij zorg voor elkaar dragen in de zin van de WWB. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het besluit van het college werd vernietigd en het college werd veroordeeld in de kosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en feitelijke onderbouwing bij besluiten tot intrekking van bijstand.