ECLI:NL:CRVB:2014:4368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-6041 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 31 maart 2008 bijstand naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van het UWV dat een persoon, aangeduid als T, had medegedeeld dat hij samenwoonde met zijn vriendin, die bijstand ontving van de gemeente Roosendaal, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en T een gezamenlijke huishouding zouden voeren, wat aanleiding gaf tot de intrekking van de bijstand per 20 november 2012.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg, zoals vereist voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verklaring van appellante dat T regelmatig bij haar overnacht, niet voldoende is om aan te tonen dat zij zorg voor elkaar dragen in de zin van de WWB. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het besluit van het college werd vernietigd en het college werd veroordeeld in de kosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en feitelijke onderbouwing bij besluiten tot intrekking van bijstand.

Uitspraak

13/6041 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 september 2013, 13/2492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014
.Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.A. Cadot, kantoorgenoot van mr. Mattheussens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.N. van den Heykant.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 31 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Uwv dat cliënt [naam] (T) had medegedeeld dat hij samenwoonde met zijn vriendin, die bijstand ontving van de gemeente Roosendaal, hebben fraudepreventiemedewerkers van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Roosendaal een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn openbare bronnen geraadpleegd, zijn waarnemingen gedaan, heeft een huisbezoek bij appellante plaatsgevonden en is appellante gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 november 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit) de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 20 november 2012. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante en T een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 20 november 2012 tot en met 22 november 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Appellante heeft onder meer aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van de wederzijdse zorg.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van verstrengeling tussen de betrokkene die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
De onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaring die appellante op
20 november 2012 heeft afgelegd, bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat aan dit criterium is voldaan. De verklaring van appellante dat T in ieder geval vijf nachten per week de nacht in de woning van appellante doorbrengt omdat zij niet alleen durft te slapen, valt aan te merken als door T aan appellante verleende zorg. Uit de verklaring van appellante valt echter niet af te leiden dat appellante in de te beoordelen periode zorg heeft gedragen voor T in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. De enkele verklaring van appellante dat samen wordt gegeten en dat samen boodschappen wordt gedaan, is daartoe - zonder nadere aanduiding hoe dit feitelijk wordt ingevuld - onvoldoende. Zo blijkt uit de verklaring van appellante niet hoe vaak samen wordt gegeten en of er samen dan wel door een van beiden wordt gekookt. De fraudepreventiemedewerkers die het gesprek met appellante hebben gevoerd, hebben hierop niet doorgevraagd. Met betrekking tot de boodschappen heeft appellante aangevoerd en onderbouwd dat zij onder financieel bewind staat en een gering leefgeld per week ter beschikking heeft, waarmee zij het zich niet kan veroorloven ook voor anderen boodschappen te doen. Zonder nadere feitelijke onderbouwing kan dan ook niet worden aangenomen dat appellante zorgdraagt voor T door het betalen van zijn boodschappen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat aan het criterium van de wederzijdse zorg niet is voldaan. De vraag of beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben kan daarom buiten bespreking blijven.
4.8.
Wat in 4.7 is overwogen brengt mee dat van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en T in de te beoordelen periode geen sprake was. Dit betekent dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante op die grond in te trekken. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en behoeven de overige beroepsgronden van appellante dus geen bespreking meer.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het uitgesloten wordt geacht, zoals ook ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het college is erkend, dat het college alsnog aannemelijk zal kunnen maken dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg, bestaat tevens aanleiding het besluit van
22 november 2012 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 22 november 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 6 maart 2013;w
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD