Nadat appellante haar zienswijze had gegeven op het voornemen van 23 juni 2016, heeft
de staatssecretaris haar bij besluit van 20 juli 2016 wegens zeer ernstig plichtsverzuim per
22 juli 2016 primair de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 80 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) in verbinding met artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR.
De staatssecretaris heeft de volgende gedragingen van appellante aangemerkt als plichtsverzuim:
a: zich willen en wetens, op niet toegestane wijze, met het oogmerk hier voordeel uit te behalen, schuldig maken aan fraude tijdens de interne [naam opleiding] door de zaken anders voor te stellen dan ze zijn, namelijk door een onjuiste weergave van de werkelijkheid te geven door opdrachten of uitwerkingen met actief geworven en verkregen voorkennis, waaronder uitwerkingen van anderen, te maken en in te leveren als zijnde haar eigen werk;
b: in het gesprek op 8 februari 2016 niet onmiddellijk naar waarheid en volledig openheid van zaken geven;
c: vanwege haar frauduleuze gedragingen het risico nemen dat de Belastingdienst imagoschade kan lijden;
d: zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt;
e: willens en wetens documenten en e-mailberichten van haar laptop/computer verwijderen, met de kans op ontdekking als oogmerk.
Subsidiair heeft de staatssecretaris appellante ontslagen wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g van het ARAR.