ECLI:NL:CRVB:2020:1009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
19/3095 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmerken als re-integratiekandidaat na onvoldoende functioneren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1986 in dienst was bij de gemeente Den Haag, was na een reorganisatie in 2016 geplaatst in een nieuwe functie. Na een beoordelingsgesprek in oktober 2017 werd zijn functioneren als onvoldoende beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft appellant vervolgens aangewezen als re-integratiekandidaat op basis van het Sociaal Beleidskader 2011-2014. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de beoordeling van appellants functioneren in de nieuwe functie in rechte vaststaat, omdat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de eerdere beslissing van het college. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de beoordeling onterecht was en dat het college hem om andere redenen, zoals wraak, als onvoldoende heeft beoordeeld. De Raad heeft echter geen bewijs gevonden voor deze beweringen en heeft geconcludeerd dat de besluitvorming van het college niet was ingegeven door een wens om van appellant af te willen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve beoordelingscriteria en de noodzaak voor ambtenaren om aan de gestelde functionele eisen te voldoen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3095 AW

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019, 18/7455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote appellant]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer en M. Kurtdaylar.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1986 in dienst bij de gemeente Den Haag. Binnen [de dienst] ([de dienst]), [het cluster], verrichtte appellant de functie van [naam functie 1] (schaal 8).
1.2.
In de periode 2015/2016 heeft de reorganisatie Service Support en Service Operations plaatsgevonden binnen het [het cluster]. De functie van [naam functie 1] is in de nieuwe organisatie niet teruggekomen.
1.3.
Na daartoe het voornemen kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellant zijn zienswijze had ingediend heeft het college bij besluit van 4 november 2016 appellant met ingang van 8 november 2016 geplaatst op de functie van [naam functie 2], gewaardeerd op salarisschaal 9. Appellant is geplaatst in (de aanloop)schaal 8. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 mei 2017 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.4.
Op 20 juni 2017 is er een voortgangsgesprek geweest waarbij appellant te horen heeft gekregen dat zijn functioneren niet voldoende is. Vervolgens heeft er op 11 oktober 2017 een beoordelingsgesprek plaatsgevonden met als eindoordeel dat het functioneren van appellant over het geheel onvoldoende is. Nadat appellant daarover zijn zienswijze had gegeven, heeft het college bij besluit van 1 februari 2018 de beoordeling definitief vastgesteld als onvoldoende. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant ingetrokken.
1.5.
Het college heeft bij brief van 30 oktober 2017 aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem op grond van artikel 6.2, tweede lid, onder b, van het Sociaal Beleidskader 2011-2014 (SBK 2014) alsnog aan te wijzen als re-integratiekandidaat. Appellant heeft zijn zienswijze over dit voornemen kenbaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 23 november 2017 is appellant met ingang van 1 november 2017 aangewezen als re-integratiekandidaat. Het hiertegen gemaakte bezwaar is in overeenstemming met het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. In dat verband is overwogen dat met de in rechte vaststaande beoordeling is vastgesteld dat het functioneren van appellant onvoldoende is en dat de ontwikkelafspraken, die zien op zowel het functioneren, het behalen van het examen [examen] als op houding en gedrag, niet zijn behaald. Geconcludeerd is dat appellants plaatsing in het kader van de reorganisatie in de functie van [naam functie 2] geen goede match is geweest. Dit is de reden geweest om hem op grond van artikel 6.2, tweede lid, onder b, van het SBK 2014 aan te merken als re-integratiekandidaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6.2, tweede lid, onder b, van het SBK 2014 wijst het diensthoofd aan als re-integratiekandidaat de ambtenaar, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, die met toepassing van dat artikel is geplaatst in een functie in de nieuwe organisatie, maar binnen een periode van twaalf maanden na de plaatsing naar het oordeel van het diensthoofd alsnog niet geschikt blijkt te zijn voor de functie.
4.2.
Het functioneren van appellant in de functie van [naam functie 2], waarin hij is geplaatst na de reorganisatie van 2015/2016, is op 1 februari 2018 als onvoldoende beoordeeld. Nu het hiertegen gemaakte bezwaar door appellant is ingetrokken, is de beoordeling in rechte komen vast te staan.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4842) kan de onaantastbaarheid van de beoordeling niet de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden als zodanig betreffen. Het zijn de in het beoordelingsbesluit gegeven oordelen over het functioneren van de ambtenaar die in rechte zijn komen vast te staan.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het college zijn functioneren als onvoldoende heeft beoordeeld omdat men van hem af zou willen. Hij legt een verband met een brief die door appellant is verstuurd aan de gemeentesecretaris en in 2017 heeft geleid tot een onderzoek binnen de gemeente. Appellant bestempelt zichzelf als een klokkenluider, terwijl anderen hem naar zijn zeggen een lastpost vinden.
4.5.
Voor zover dit betoog ertoe strekt dat het college voor het, na bezwaar gehandhaafde, besluit van 23 november 2017 ten onrechte is uitgegaan van de aan de beoordeling ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, deelt de Raad dit betoog niet. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de besluitvorming is ingegeven door de wens van het college om van appellant af te willen. De functie van [naam functie 2] waarin appellant na de reorganisatie is geplaatst betreft een nieuwe functie. Appellant is voorgehouden op welke punten verbetering dan wel ontwikkeling nodig is om te komen tot het vereiste niveau van functioneren en te kunnen worden geplaatst in de functionele schaal. Zo zijn met appellant planningsafspraken gemaakt over specifieke ontwikkelpunten zoals het verkrijgen van de functiekwalificaties waaronder het behalen van het certificaat [examen], het behalen van specifieke trainingen en het bijhouden van vakliteratuur alsmede het functioneren in relatie tot het bij die functie behorende contactpatroon en zijn houding en gedrag. Nadat is geconcludeerd dat appellant niet aan de gemaakte afspraken heeft voldaan is zijn functioneren beoordeeld als onvoldoende. Geconstateerd moet worden dat het niet nakomen van de planningsafspraken door appellant feitelijk niet is betwist. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het, na bezwaar gehandhaafde, besluit van 23 november 2017 niet had mogen worden gebaseerd op de aan de beoordeling ten grondslag liggende feiten en omstandigheden.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Bakker