ECLI:NL:CRVB:2015:4842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
15/969 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van plichten van een sergeant specialist technician bij de Koninklijke Luchtmacht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij de Koninklijke Luchtmacht en ten onrechte ontslagen is wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister van Defensie niet bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat de verweten gedragingen niet voldoende zijn komen vast te staan. De appellant, die sinds 1985 in dienst was, had een aantal incidenten op zijn naam staan, maar de Raad concludeert dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden die aan het ontslag ten grondslag lagen. De Raad stelt vast dat de minister niet heeft aangetoond dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de meest laakbare verweten gedraging, namelijk het afschuiven van een fout op een stagiair. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het ontslagbesluit van de minister. Tevens wordt de minister veroordeeld in de kosten van de appellant.

Uitspraak

Datum uitspraak: 24 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2014, 14/7385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (de minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Speksnijder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Door partijen zijn nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Speksnijder. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koopman en mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in augustus 1985 als dienstplichtige opgekomen en nadien werkzaam gebleven bij de Koninklijke Luchtmacht. Sinds december 2006 was appellant werkzaam als sergeant specialist technician B1-1 F16 op de vliegbasis Leeuwarden. Appellant was certificeringsbevoegd en mocht zelfstandig aan vliegtuigen werken.
1.2.
Naar aanleiding van een personeelsoverleg op 5 september 2011 is besloten om appellant te monitoren onder meer vanwege zijn nonchalante houding en slordige manier van werken.
1.3.
Op 3 oktober 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, sergeant-majoor B en eerste luitenant S. Aanleiding was een reparatie aan een F16-brandstoftank van de J-362 in H-15. Na deze reparatie, die plaatsvond in de periode van 25 augustus 2011 tot en met
7 september 2011, heeft sergeant-majoor O op 21 september 2011 geconstateerd dat een aantal seals ten onrechte niet was geplaatst. Appellant is daarop aangesproken, maar kon daarvoor geen verklaring geven en heeft zijn excuses gemaakt. De certificeringsbevoegdheid van appellant is, in elk geval voor de duur van zes maanden, ingetrokken. Voorts is afgesproken dat na drie maanden een tussentijdse evaluatie zou plaatsvinden.
1.4.
Op 4 januari 2012 heeft een tussentijdse evaluatie plaatsgevonden. Naast een positieve ontwikkeling in algemene zin is geconstateerd dat appellant samen met een collega wingpumps heeft geïnstalleerd en is appellant verweten dat hij daarbij geen onderhoudsboekwerk heeft gebruikt ondanks dat dit was afgesproken. Er was geen kit op de wingpumps aangebracht terwijl dit wel zo in het onderhoudsboekwerk is beschreven. Appellant heeft te kennen gegeven zich het incident niet te kunnen herinneren. Omdat onduidelijk is door wie en/of wanneer hij op dit incident is aangesproken, is met appellant afgesproken dat hij bij eventuele volgende incidenten hierop direct aangesproken zal worden.
Wel is hierbij geconstateerd dat er een duidelijk stijgende lijn in het functioneren van appellant zit, die hij de komende tijd zal moeten voortzetten.
1.5.
Op 13 april 2012, 11 juli 2012 en 12 november 2012 zijn wederom voortgangsgesprekken gehouden waarin, naast aandachtspunten, een stijgende lijn in het functioneren is geconstateerd.
1.6.
Op 19 maart 2013 is een voortgangsgesprek gevoerd tussen appellant, adjudant-onderofficier K en eerste luitenant S. In dit gesprek zijn twee voorvallen aan de orde gesteld die zich hebben voorgedaan op 16 januari 2013. Het betrof onjuiste deelafmeldingen op zogenaamde workcards. Voorts is een expandable sidelink pin onjuist geplaatst, waarvan appellant desgevraagd tegen sergeant-majoor B zou hebben gezegd dat een stagiair deze pin heeft geplaatst. Appellant heeft tijdens het voortgangsgesprek te kennen gegeven zich niets te herinneren van het voorval en zich niet te herinneren een stagiair als schuldige te hebben aangewezen.
1.7.
Op 22 maart 2013 is appellant in de gelegenheid gesteld opheldering te geven over de voorvallen op 16 januari 2013. Appellant is daarbij vergeetachtig overgekomen en heeft
zichzelf meerdere malen tegengesproken. Appellant heeft gezegd dat geen sprake is van opzettelijke nalatigheid.
1.8.
Op 9 april 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen kapitein B, eerste luitenant S en appellant. Aanleiding voor dit gesprek was een aantal incidenten dat in eerdere gesprekken is besproken. Deze incidenten en het niet vertellen van de waarheid hierover heeft geresulteerd in een verlies aan vertrouwen. In het gesprek is door kapitein B te kennen gegeven dat hij niet het idee heeft dat er kwade opzet in het spel is en dat er mogelijk iets medisch of geestelijks bij appellant meespeelt. Appellant is geadviseerd in gesprek te gaan met BMW en GC en om te kijken naar andere functies. Voorts is het voorstel gedaan om voor het project SAP te gaan werken op de vliegbasis Woensdrecht.
1.9.
Op 13 juni 2013 is een beoordeling vastgesteld waarbij het functioneren van appellant in de periode van 31 mei 2011 tot 22 maart 2013 als onvoldoende is beoordeeld. De voortgangsgesprekken en de daarin besproken incidenten zijn aan deze beoordeling ten grondslag gelegd. De beoordeling is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 september 2009. Appellant is tegen dit besluit niet opgekomen, zodat deze beoordeling in rechte vaststaat.
1.10.
Bij brief van 2 juli 2013 is aan appellant het voornemen bekend gemaakt om hem te ontslaan wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. Aan dit ontslag is de beoordeling van 13 juni 2013 ten grondslag gelegd.
1.11.
Bij besluit van 23 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit), heeft de minister overeenkomstig zijn voornemen appellant ontslag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. Appellant wordt verweten dat hij als sergeant specialist technician B1-1 F16 een F16 brandstoftank in de J-362 in H-15 niet correct heeft geplaatst, waardoor die mogelijk grote schade en/of gevaar aan vliegtuig en/of personeel had kunnen veroorzaken, dat appellant wingpumps en een expandable sidelink pin op een F-16 motor van de J-644 niet correct heeft geplaatst en onderhoudsgegevens in IMDS (onderhoudsvolgsysteem) en op zogenaamde workcards niet correct heeft ingevuld. Het meest laakbaar acht de minister dat appellant de fout van het niet correct installeren van een expandable sidelink pin op een F-16 motor in de schoenen van een leerling heeft willen schuiven. Appellant wordt voorts verweten dat hij door het nalaten van het volgens professionele standaard volgen van de vigerende onderhoudsboekwerken en -procedures, de veiligheid van het luchtverkeer en die van de bemanning ernstig in gevaar heeft gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verweten gedragingen zijn komen vast te staan en voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant verregaand nalatig is geweest in de vervulling van zijn plichten en dat appellant deze nalatigheid was toe te rekenen. De rechtbank acht het ontslag voorts niet onevenredig, nu de gemaakte fouten tot gevaarlijke situaties konden leiden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad gelden in het ambtenarentuchtrecht weliswaar niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, maar is anderzijds voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt (zie de uitspraak van 19 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6561).
4.2.
Appellant heeft gemotiveerd betwist dat hij zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Appellant betwist in het bijzonder de rol die de minister hem bij de geconstateerde fouten heeft toebedeeld. Voorts heeft appellant uitdrukkelijk betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het meest laakbare dat hem verweten wordt, te weten een door hem gemaakte fout in de schoenen schuiven van een stagiair. Appellant heeft aangevoerd dat hij uit hoofde van zijn functie altijd verantwoordelijk is voor door een stagiair uitgevoerde werkzaamheden. Zelfs al zouden werkzaamheden door een stagiair niet goed zijn uitgevoerd, dan blijft dit zijn verantwoordelijkheid. Van het afschuiven van een fout en de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheid kan dan ook geen sprake zijn. Hij is er voorts de persoon niet naar om een leerling iets in de schoenen te schuiven. Hij werkt al dertig jaar voor Defensie en heeft nooit op die wijze gewerkt. Appellant voert voorts aan dat hij, ondanks daarover gemaakte afspraken, op dit voorval niet direct is aangesproken maar pas zes weken later. Het was voor hem moeilijk om zich nog iets te herinneren. Appellant was in de veronderstelling dat er niets met hem aan de hand was. Hij had zich in verband met het overlijden van zijn dochter in 2005 weliswaar onder behandeling gesteld, maar deze behandeling is in 2010 afgerond. Pas nadat hij door anderen op onder meer zijn vergeetachtigheid is gewezen, heeft hij zich in mei 2013 (opnieuw) onder behandeling laten stellen bij GGZ Zwolle. Voorafgaand aan het ontslagbesluit heeft hij de minister hiervan in kennis gesteld. Appellant gaf ter zitting te kennen nog steeds onder behandeling te zijn.
4.3.
De minister heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat hoge eisen aan de betrouwbaarheid van een sergeant specialist technician B1-1 F16 gesteld mogen worden. Appellant is met inachtneming daarvan zwaar aangerekend dat hij het niet juist plaatsen van de expandable sidelink pin in de schoenen van een stagiair heeft willen schuiven. Dit verwijt impliceert het door appellant bewust willen afschuiven van een eigen fout op een leerling met het doel zichzelf vrij te pleiten. De minister heeft aan dit verwijt de inhoud van de beoordeling van 13 juni 2013 ten grondslag gelegd.
4.4.
De Raad overweegt dat de vaststelling van de feiten en omstandigheden in een in rechte onaantastbaar besluit partijen niet binden voor zover die feiten de grondslag vormen voor een ander besluit gebaseerd op andere gronden. Die feiten en omstandigheden hebben alleen binding in dezelfde rechtsbetrekking. Evenmin kan bindende kracht in bovengenoemde zin worden aangenomen indien het nadere besluit is gericht op een ander rechtsgevolg. In het verlengde daarvan overweegt de Raad dat de onaantastbaarheid van de beoordeling niet de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden als zodanig kan regarderen. Het zijn de in het beoordelingsbesluit gegeven oordelen over het functioneren van appellant die in rechte vast zijn komen te staan (zie onder meer de uitspraak van 5 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0505).
4.5.
In de uitdrukkelijke en niet bij voorbaat ongeloofwaardige betwisting door appellant van de aan de beoordeling ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden heeft de minister dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien om in het kader van het voorgenomen strafontslag een (nader) onderzoek te verrichten. Uit overweging 4.4 volgt dat een verwijzing naar de aan de beoordeling ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet volstaat nu daaraan in het kader van het gegeven strafontslag geen bindende kracht kan worden toegekend. De gespreksverslagen die aan de beoordeling vooraf zijn gegaan, zijn door appellant slechts voor gezien en niet voor akkoord getekend en voorts is niet gebleken dat appellant in staat is gesteld om een reactie op deze verslagen te geven. Appellant voert aan dat maar één persoon heeft gezegd dat hij een fout in de schoenen wilde schuiven van een stagiair en dat hem niet duidelijk is waarom deze persoon daarin wordt gevolgd. De Raad is dit evenmin duidelijk en hij constateert dat ondanks een voorstel daartoe van de desbetreffende persoon, sergeant-majoor B, geen onderzoek naar het voorval is gedaan. Ook anderszins is niet gebleken dat appellant, al dertig jaar in dienst van de minister, zich eerder aan dergelijk ‘afschuif’ gedrag heeft schuldig gemaakt en dat dat mogelijk als typerend voor appellant zou kunnen gelden. Integendeel, appellant heeft tot 2011 zonder problemen gefunctioneerd. Dit alles klemt te meer nu is afgesproken om hem direct aan te spreken op geconstateerde fouten. Immers, ook toen appellant is aangesproken op eerdere incidenten, zoals het onjuist plaatsen van wingpumps en het niet gebruiken van het werkboek, was niet meer te achterhalen door wie en/of wanneer appellant op dit voorval is aangesproken. In weerwil van de afspraak om appellant direct aan te spreken, is hij pas zes weken na de voorvallen op 16 januari 2013 aangesproken, terwijl niet aannemelijk is geworden dat dit niet eerder mogelijk was. Tijdens het verantwoordingsgesprek op 22 maart 2013 is opnieuw geconstateerd dat appellant vergeetachtig overkomt.
4.6.
Dit alles in ogenschouw nemende lag het op de weg van de minister om, alvorens een besluit tot strafontslag te nemen, een onderzoek in te stellen ter deugdelijke vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden en zich er in het kader van de vraag of sprake was van verwijtbaar handelen van te vergewissen of bij appellant geen sprake was van ziekte of gebrek. Dat appellant desgevraagd tijdens de voortgangsgesprekken meermalen te kennen heeft gegeven dat er geen omstandigheden waren aan te wijzen ter verklaring van onder meer zijn vergeetachtigheid, doet daaraan niet af. Appellant heeft gezegd dat hij zich daar ook niet bewust van was, maar door anderen daarop is gewezen en daarin aanleiding heeft gezien om zich onder behandeling te stellen. Nu de minister daarvan door appellant voorafgaand aan het ontslagbesluit in kennis is gesteld, lag het op de weg van de minister tevens onderzoek te doen naar de medische situatie van appellant.
4.7.
Nu het meest laakbare dat appellant is verweten, een gemaakte fout in de schoenen schuiven van een stagiair, niet is komen vast te staan en de overige verweten gedragingen evenmin voldoende vaststaan, is niet komen vast te staan dat appellant verregaand nalatig is geweest in de vervulling van zijn plichten. De minister was daarom niet bevoegd hem op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR ontslag te verlenen. De overige gronden van appellant behoeven daarom geen bespreking.
4.8.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het ontslagbesluit van 23 september 2013 herroepen.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 juli 2013;
- herroept het besluit van 23 september 2013;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 413,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en M.T. Boerlage en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD