Nadat appellante haar zienswijze had gegeven op het voornemen van 14 juli 2016, heeft
de staatssecretaris haar bij besluit van 9 september 2016 wegens ernstig plichtsverzuim per
11 september 2016 primair de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 80 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) in verbinding met artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR. De staatssecretaris heeft de volgende gedragingen van appellante aangemerkt als plichtsverzuim:
a: zich willens en wetens, op niet toegestane wijze, met het oogmerk hier voordeel uit te behalen, schuldig maken aan fraude tijdens de interne [naam opleiding] door de zaken anders voor te stellen dan ze zijn, namelijk door een onjuiste weergave van de werkelijkheid te geven door opdrachten of uitwerkingen met (deels actief) geworven en verkregen voorkennis, waaronder (grotendeels) uitwerkingen van anderen, te maken en in te leveren als zijnde haar eigen werk;
b: in het gesprek op 23 februari 2016 niet onmiddellijk naar waarheid en volledig openheid van zaken geven;
c: het risico nemen dat de Belastingdienst imagoschade kan lijden; en
d: zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Subsidiair heeft de staatssecretaris appellante ontslagen wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g van het ARAR.