In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante, die als medewerkster burgerzaken heeft gewerkt, heeft zich in 2014 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft haar uitkering per 29 juli 2014 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het besluit te betwijfelen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen ernstig zijn onderschat en heeft zij twijfels geuit over de objectiviteit van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen reden is om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen.
Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante als schadevergoeding. Tevens zijn de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding begroot op € 262,50.