ECLI:NL:CRVB:2020:100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
17/7323 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante, die als medewerkster burgerzaken heeft gewerkt, heeft zich in 2014 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft haar uitkering per 29 juli 2014 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het besluit te betwijfelen.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen ernstig zijn onderschat en heeft zij twijfels geuit over de objectiviteit van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen reden is om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante als schadevergoeding. Tevens zijn de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding begroot op € 262,50.

Uitspraak

17.7323 WAO

Datum uitspraak: 16 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2017, 15/7152 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster burgerzaken. Voor dat werk is zij uitgevallen. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend met ingang van 18 januari 2000. Appellante is gere-integreerd als afdelingsassistente voor 16 uur per week. Laatstelijk werd de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Op 28 januari 2015 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 1 juli 2014.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 29 juli 2014 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Het tegen het besluit van 28 mei 2015 gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 30 oktober 2015 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen komt naar voren dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten en van beschikbare informatie uit de behandelend sector. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toegelicht dat op diverse wijzen kan worden tegemoetgekomen aan de klachten die appellante heeft, zodat daarvoor niet nog meer of andere beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden vastgelegd. De rechtbank heeft in wat door appellante naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Voldaan is aan het beginsel van equality of arms en het Uwv heeft voldoende zorgvuldig en inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellante genoemde medische informatie niet kan leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Appellante heeft aangevoerd dat de arbeidskundige beoordeling onjuist is. De rechtbank overweegt dat deze grond reeds in bezwaar is aangevoerd en dat hierop door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoerig is gereageerd in diens rapport. Appellante heeft nagelaten in beroep toe te lichten waarom desondanks de arbeidskundige beoordeling nog steeds onjuist zou zijn. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen ernstig zijn onderschat. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op het gestelde in het rapport van dr. J.U.R. Niewold, neuroloog, van 19 februari 2018, aangevuld op 18 april 2018. Tevens heeft appellante naar voren gebracht dat zij ernstig twijfelt aan de objectiviteit van de verzekeringsartsen werkzaam bij het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2018 en 4 mei 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 juli 2014 heeft vastgesteld op 65 tot 80%.
4.2.
De Raad heeft uit de twijfel als door appellante naar voren gebracht afgeleid dat appellante een beroep doet op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212). In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De artsen van het Uwv waren op de hoogte van de klachten van appellante en hebben deze kenbaar in hun beoordeling betrokken. Appellante is in het kader van het medisch onderzoek op 22 april 2015 op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts. Deze arts heeft dossieronderzoek en eigen onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 3 september 2015 op de hoorzitting gezien en heeft informatie ingewonnen bij de huisarts en deze bij de beoordeling betrokken.
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Zij heeft rapporten ingebracht van neuroloog Niewold. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door appellante ingebrachte informatie zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante ingebrachte medische informatie inzichtelijk in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden indien door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De artsen van het Uwv hebben appellante aangewezen geacht op fysiek lichte en weinig stresserende werkzaamheden, waarbij een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week is aangenomen. Er zijn in de rapporten van Niewold geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsartsen onjuist te achten. De reactie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 6 maart 2018 en 4 mei 2018 op de rapporten van Niewold wordt gevolgd. Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellante verzocht.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die voor haar in de FML van 22 april 2015 is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 oktober 2015, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan of de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 juni 2015 tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vier maanden geduurd, dus in de bestuurlijke fase was er geen overschrijding van de redelijke termijn. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 november 2015 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna drie maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is met bijna zeven maanden overschreden. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1000,-.
5.5.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft gemaakt in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante in het kader van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Bakker