ECLI:NL:CRVB:2019:995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
17/1571 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsmaatregel en arbeidsverplichtingen onder de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel om de bijstandsverlening van appellant met 100% te verlagen, heeft bevestigd. Appellant ontvangt sinds 2013 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college heeft appellant op basis van een rapport van een verzekeringsarts van het UWV, dat concludeerde dat appellant in staat is tot enigszins rug- en neksparende arbeid, verplicht om deel te nemen aan een re-integratietraject. Appellant is echter zonder bericht niet verschenen op een intakegesprek voor dit traject, wat heeft geleid tot de maatregel van bijstandsverlaging. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn arbeidsplicht door niet op het gesprek te verschijnen en dat er geen medische indicatie was die zijn deelname aan het traject in de weg stond. In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen. De Raad oordeelt dat de maatregel van bijstandsverlaging terecht is opgelegd, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan de aangeboden re-integratievoorziening.

Uitspraak

17.1571 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 januari 2017, 16/1083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel appellant als het college hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.J. Stoop.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2013 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op verzoek van het college heeft een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant verricht. De bevindingen van de verzekeringsarts zijn neergelegd in een rapport van
4 september 2013. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er stoornissen zijn die leiden tot beperkingen voor arbeid. Appellant is aangewezen op enigszins rug- en neksparende arbeid. De beperkingen zijn van dien aard dat ze niet aan een plaatsing op de reguliere arbeidsmarkt in de weg staan. Er is geen medische indicatie voor een urenbeperking. Onder verwijzing naar de rapportage van het Uwv heeft het college op 10 oktober 2013 aan appellant meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand op hem van toepassing zijn.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de maand juni 2015 op de grond dat appellant zonder tegenbericht niet is verschenen op een oproep op 21 mei 2015 van de [traject] . Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het college appellant (opnieuw) meegedeeld dat, om hem te ondersteunen in het vinden en behouden van betaald werk, besloten is om het
re-integratietraject genaamd [traject] bij de [instantie] in te kopen. Meegedeeld is ook dat [instantie] appellant op korte termijn zal uitnodigen voor een intakegesprek. Voor dit traject is gekozen, omdat uit onderzoeken blijkt dat appellant regulier kan werken en de [traject] het meest passende instrument is. Het traject zal naar verwachting tien weken duren. Tegen dit besluit heeft appellant evenmin bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij brief van 11 augustus 2015 heeft een trainer/coach van de [traject] appellant uitgenodigd voor een informatie- en intakegesprek op 17 augustus 2015, waarin de verwachtingen van de [traject] ten aanzien van de deelname van appellant zouden worden besproken en appellant de ruimte zou krijgen om zijn wensen en verwachtingen naar voren te brengen. Appellant is zonder bericht van verhindering niet op dit gesprek verschenen. Om te bezien of het niet verschijnen op het intakegesprek van 17 augustus 2015 zou moeten leiden tot afstemming van de uitkering, heeft het college appellant bij brief van
17 augustus 2015 uitgenodigd voor een zogenoemd hoor- en wederhoorgesprek op 31 augustus 2015, dan wel om een schriftelijke zienswijze in te leveren. Appellant heeft bij brief van 27 augustus 2015 een schriftelijke zienswijze ingeleverd.
1.6.
Bij besluit van 1 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
17 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de maanden oktober en november 2015. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zonder tegenbericht niet is verschenen op het intakegesprek van 17 augustus 2015 en dat hij aldus niet heeft meegewerkt aan activiteiten om de kansen op werk te vergroten. Hij heeft aldus geweigerd om deel te nemen aan een door het college aangeboden voorziening. Niet gebleken is dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid van appellant. Omdat appellant zich binnen twaalf maanden na het vorige besluit opnieuw niet aan de verplichting om mee te werken aan een
re-integratietraject via de [traject] heeft gehouden, is op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening Handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 van de gemeente Boxtel (Verordening) de duur van de maatregel twee maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht heeft aangemeld voor de [traject] , als meest geschikt voorziening gericht op arbeidsinschakeling van eiser. Van eiser mocht verwacht worden dat hij hieraan zijn medewerking verleent, door in ieder geval naar het intakegesprek te gaan. Door, zonder bericht, niet op dit gesprek te verschijnen, heeft eiser niet voldaan aan zijn arbeidsplicht. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser het intakegesprek had kunnen aangrijpen om daar zijn bezwaren tegen deelname aan de [traject] kenbaar te maken. Dit had eiser tevens de gelegenheid gegeven om meer uitleg te krijgen over de gang van zaken binnen de [traject] .
13. De stelling van eiser dat hij niet in staat is om deel te nemen aan het traject wegens medische redenen treft geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder ten tijde van de aanvraag voor de bijstandsuitkering een medisch onderzoek heeft laten uitvoeren door een verzekeringsarts van het UWV. Deze arts is op basis van de voorhanden zijnde informatie, waaronder informatie van eisers huisarts, tot de conclusie gekomen dat eiser in staat is om reguliere arbeid te verrichten, mits rekening wordt gehouden met zijn rug- en nekklachten. Eiser heeft zijn stelling, dat hij daartoe niet in staat is, niet onderbouwd aan de hand van medische informatie gericht op zijn specifieke situatie van bijvoorbeeld behandelaars. (…)
Eiser stelt verder dat zijn specialist bevestigt dat hij lichamelijke klachten heeft, maar geeft daarvoor geen onderbouwing middels een rapport van die specialist. Aan deze stelling gaat de rechtbank dan ook voorbij.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het aanbieden aan eiser van het bij de [instantie] te volgen traject de [traject] een voor eiser passend re-integratie-instrument heeft ingezet, en dat van eiser kon worden gevergd dat hij aan deze voorziening mee zou werken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de adviesrapportage van de [instantie] van 9 januari 2014 blijkt dat de [instantie] -coach niet twijfelde aan de oprechtheid van de door eiser ondervonden pijnklachten. De coach was er echter van overtuigd dat de aanhoudende pijnbeleving van eiser de gang naar werk belemmerden. Inzet van de [traject] zou in dit kader, volgens de coach, drempelverlagend kunnen werken.
15. Eiser is zonder tegenbericht niet verschenen op de intake van 17 augustus 2015 bij de [instantie] . Dit betekent dat eiser niet heeft meegewerkt aan activiteiten om zijn kansen op werk te vergroten en daarmee voor de tweede keer binnen twaalf maanden na invoering van de Pw heeft geweigerd om deel te nemen aan de door verweerder aangeboden voorziening. Omdat niet is gebleken dat eiser ter zake niets te verwijten valt en eiser is gewaarschuwd voor de gevolgen als hij niet zou meewerken, diende verweerder aan eiser de maatregel van verlaging van de bijstandsnorm met 100% gedurende een periode van twee maanden op te leggen.
16. De stelling van eiser dat verweerder een sanctie heeft opgelegd die overbodig en nutteloos is geweest moet falen, omdat eiser deze stelling niet van enige nadere onderbouwing voorziet. (…)
17. De rechtbank ziet voorts onvoldoende aanknopingspunten om eiser te volgen in zijn grief dat verweerders bejegening van eiser, met name door de behandelend ambtenaar [naam], ernstig te wensen zou overlaten. Deze grief wordt verworpen.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het college ten onrechte het traject [traject] in gang heeft gezet. Appellant was hiertoe wegens medische redenen niet in staat en het had juist op de weg van het college gelegen om zijn gezondheidsklachten eens goed te onderzoeken. Appellant wilde voorts niet aan het traject [traject] deelnemen, omdat hij niet gemotiveerd was om aan het werk te gaan en dus ook geen geschikte kandidaat was voor de [traject] . Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij onheus is bejegend door de behandelend casemanagers van de gemeente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
ew