ECLI:NL:CRVB:2019:984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
16/4758 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand voor dak- en thuisloze door onduidelijke verblijfssituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 13 juli 2015 had gemeld voor bijstandsverlening op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend, maar zijn verblijfssituatie was onduidelijk. Hij had verschillende adressen opgegeven, maar later aangegeven dat hij geen vaste verblijfplaats had en op straat verbleef. De gemeente Amsterdam, via de Dienst Werk en Inkomen (DWI), voerde een onderzoek uit naar zijn woon- en verblijfsituatie, maar kon geen concrete verblijfplaatsen vaststellen. Hierdoor werd zijn aanvraag voor bijstand afgewezen.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij de DWI tijdig had geïnformeerd over zijn veranderde verblijfssituatie en dat het college onvoldoende had gedaan om nadere informatie bij hem op te vragen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende controleerbare gegevens had verstrekt over zijn verblijfplaats, wat essentieel is voor het vaststellen van recht op bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en controleerbare informatie over verblijfplaatsen voor het verkrijgen van bijstand.

Uitspraak

16 4758 PW

Datum uitspraak: 19 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 juni 2016, 16/235 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 13 juli 2015 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft appellant laten weten dat hij op verschillende adressen verblijft. Appellant heeft over de periode van 13 juli 2015 tot en met 24 augustus 2015 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op 25 augustus 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend. Hij heeft op 25 augustus 2015 op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) opgegeven dat hij verbleef in Amsterdam op de adressen [adres 1] , bij zijn neef, en [adres 2] , bij zijn stiefvader. Op 11 september 2015 heeft appellant zijn klantmanager per e-mail bericht dat hij niet meer bij zijn neef of stiefvader verbleef en dat hij geen verblijfplaats meer had. Hij heeft daarbij vermeld dat hij op straat verbleef en dat hij overal was, vanaf het centrum tot aan West en dat hij meestal gewoon liep totdat hij moe was en dan een geschikt plekje zocht, zoals onder de brug van het [locatie 1] of een afgelegen parkje in [locatie 2] . Op 29 september 2015 heeft appellant zijn klantmanager per e-mail bericht dat hij de afgelopen weken op straat en een dag of twee bij zijn stiefvader heeft geslapen en dat hij nu sliep in de auto van zijn stiefvader.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 september 2015. Hierin is de conclusie neergelegd dat de verblijfplaats(en) van appellant niet kon(den) worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste dan wel onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats(en). Appellant is niet aangetroffen op een van de op het opgaveformulier opgegeven adressen. De in de
e-mailberichten van 11 en 29 september 2015 vermelde gegevens over zijn verblijfplaats(en) zijn onvoldoende concreet, waardoor zijn woon- en verblijfsituatie niet kon worden gecontroleerd. Hiermee heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft de DWI bij e-mail van 11 september 2015 tijdig geïnformeerd dat hij niet langer op de opgegeven adressen verbleef. De DWI heeft in reactie daarop bericht dat de
e-mail in het systeem wordt gezet en dat hij mogelijk benaderd wordt. Voorts heeft appellant de DWI bij e-mail van 29 september 2015 geïnformeerd dat hij in de auto van zijn stiefvader slaapt. Het lag op de weg van het college om, indien nodig, nadere informatie op te vragen bij appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 augustus 2015 tot en met 2 oktober 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.4.
De DWI hanteert het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Vergelijk de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823). Op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op dit formulier dient de aanvrager per opgegeven adres tevens de eventuele tijdstippen van aankomst en vertrek te vermelden en het aantal nachten dat de aanvrager gemiddeld per week verblijft op dit adres. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:593) geoordeeld dat deze werkwijze niet onredelijk is.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen volledige en juiste opgave heeft gedaan van zijn verblijflocaties. De opgave was onjuist, aangezien – zoals ter zitting is komen vast te staan – het adres [adres 1] geen bestaand adres is en appellant in werkelijkheid niet heeft verbleven op het adres [adres 2] . De nadere opgave van appellant was onvolledig. Appellant heeft immers weliswaar bij de
e-mailberichten van 11 en 29 september 2015 bericht dat zijn verblijfssituatie was gewijzigd, maar de door hem vermelde gegevens over de verblijfplaatsen waren niet zo concreet dat de opgaven controleerbaar waren. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat concrete, controleerbare informatie over zijn verblijfplaats van belang was voor de beoordeling van het recht op bijstand. Dat was hier niet het geval. Gelet op 4.2 en 4.3 komt dat voor rekening en risico van appellant. Het betoog van appellant dat het college nadere informatie bij hem diende op te vragen treft dan ook geen doel. Het college heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd. Er bestaat dan ook geen grond voor toekenning van schadevergoeding. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo
md