ECLI:NL:CRVB:2019:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
17/3697 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die eerder werkzaam was als medewerkster creditmanagement, had zich ziek gemeld met schouderklachten en slaapproblemen. Na een operatie aan haar linkerpols en een daaropvolgende beoordeling door verzekeringsartsen, werd zij geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens vastgesteld dat appellante per 27 juni 2016 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat er geen aanknopingspunten waren voor onzorgvuldigheid in het medisch onderzoek.

In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden gehandhaafd en volhardd in de stelling dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad heeft echter geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest. De rapporten toonden aan dat het dossier grondig was bestudeerd en dat de medische situatie van appellante adequaat was beoordeeld. De Raad heeft de conclusies van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen gegevens hebben gemist of dat de medische beoordeling onjuist was. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

17.3697 ZW

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2017, 16/4235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, vergezeld door D.P.J. Lucassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster creditmanagement bij [werkgever B.V.] voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 1 november 2015 geëindigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 9 november 2015 ziek gemeld met schouderklachten en slaapproblemen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 16 maart 2016 is appellante geopereerd aan haar linkerpols. Op 26 april 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 2 mei 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerkster creditmanagement. Dit besluit staat in rechte vast, omdat appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De WW-uitkering van appellante is hervat.
1.3.
Appellante heeft zich op 13 mei 2016 opnieuw ziekgemeld met schouderklachten, slaapproblemen en vanwege de omstandigheid dat zij op 1 juni 2016 zou worden geopereerd aan haar schouder. Op 1 juni 2016 is de schouderoperatie echter uitgesteld omdat appellante dystrofieklachten had aan haar hand. Op 27 juni 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die haar geschikt heeft geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerkster creditmanagement. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juni 2016 vastgesteld dat appellante per diezelfde datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in de gronden van appellante ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2016 is volgens de rechtbank gebleken dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden bij appellante per de datum in geding van 27 juni 2016. Appellante heeft met haar klachten gewerkt en gefunctioneerd. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd, dat niet is gebleken dat er sinds 2 mei 2016 sprake is van een medisch objectiveerbare verergering van de klachten en dat pas vanaf de schouderoperatie op 22 juli 2016 sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank heeft in de gronden van beroep geen nieuwe, objectief medische aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De informatie waarnaar appellante heeft verwezen is door deze arts betrokken bij zijn beoordeling en heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven hieraan te twijfelen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht per 27 juni 2016 geschikt heeft geacht voor haar laatst verrichte arbeid als creditmanager, zodat zij per die datum niet in aanmerking komt voor een ZW‑uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden zoals aangevoerd in beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest. Daarbij is van belang dat uit de rapporten van deze artsen blijkt dat het dossier is bestudeerd, appellante is onderzocht en informatie is opgevraagd bij de behandelend orthopeed. Voorts is gebleken dat de verkregen informatie en de overige informatie van de behandelend sector is meegewogen bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante en daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat de verzekeringsartsen bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens hebben gemist. Dat dat wel het geval zou zijn is door appellante niet nader onderbouwd.
4.2.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 27 juni 2016 blijkt dat het medicatiegebruik is betrokken bij de beoordeling. De door appellante in haar brief van 16 april 2017 genoemde doseringen komen overeen met het door de verzekeringsarts geconstateerde gebruik. De in de brief van de orthopedisch chirurg van 26 juli 2016 vermelde verhoging van de dosering van de medicatie ziet op de situatie na haar schouderoperatie op 22 juli 2016, en is voor de situatie op de datum in geding niet relevant.
4.3.1.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
De omstandigheid dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling aanvankelijk zijn uitgegaan van een slijmbeursontsteking in de schouder, terwijl de orthopeed in de brief van 18 augustus 2016 een rotatorcufflaesie heeft benoemd, leidt niet tot een ander oordeel. Vaste rechtspraak is dat een diagnose als zodanig niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3139). In een individuele situatie moet steeds worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook heeft gedaan. Deze arts heeft in zijn rapport van 24 augustus 2016 de informatie van de orthopeed betrokken bij de beoordeling en overwogen dat de schouderklachten van appellante bekend waren en zij daarmee jarenlang heeft gefunctioneerd. Het enkele feit dat sprake is van een gewijzigde diagnose – aanvankelijk bursitis subacrominalis, later rotatorcufflaesie – betekent niet dat per datum in geding, 27 juni 2016, sprake was van meer of andere beperkingen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat de medische toestand van appellante na de arbeidsgeschiktheidsverklaring per 2 mei 2016 niet is veranderd. Hiervan was pas sprake op 22 juli 2016 toen zij alsnog werd geopereerd aan haar schouder. Er bestaat geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn overwegingen die tot de conclusie hebben geleid dat appellante vanaf 27 juni 2016 tot haar operatie op 22 juli 2016 haar niet‑schouderbelastende arbeid kon verrichten. De door appellante in hoger beroep verstrekte gegevens van de huisarts werpen geen ander licht op de verrichte medische beoordeling. Dat appellante vanwege bijwerkingen van haar medicatie niet in staat was haar arbeid te verrichten is evenmin naar voren gekomen.
4.4.
Het overwogene onder 4.1. tot en met 4.3.2 betekent dat het besluit van het Uwv stand houdt. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en W.R. van de Velde als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC