ECLI:NL:CRVB:2019:971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
17/3734 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling van functionele mogelijkheden bij CVS/ME

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS/ME). Appellante had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigd op basis van een beoordeling van haar functionele mogelijkheden. Appellante stelde dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat de ziekte CVS/ME niet als een ernstige aandoening werd erkend door het Uwv.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldige individuele beoordeling had verricht, waarbij de medische informatie van de huisarts en andere relevante gegevens waren betrokken. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren onderschat. De enkele verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad werd als onvoldoende beschouwd, omdat dit advies van algemene aard was en niet specifiek inging op de situatie van appellante.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies voor appellante passend waren, ondanks haar beperkingen. De uitspraak benadrukt het belang van een individuele beoordeling van functionele mogelijkheden in het kader van arbeidsongeschiktheid.

De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.3734 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2017, 16/6239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 25 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 22 januari 2016 heeft appellante verzocht om een herkeuring in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. In verband hiermee is zij op 17 februari 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld die geldt vanaf 17 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 17 februari 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, samensteller elektronische apparatuur, inpakker, medewerker intern transport en medewerker tuinbouw te vervullen. Bij besluit van 2 maart 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 mei 2016 beëindigd.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 2 maart 2016 bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij een ongedateerd re-integratieverslag van ArboNed overgelegd en een bericht van De BOSgroep over een intakegesprek dat op 7 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Verder heeft de huisarts van appellante bij brief van 15 juli 2016 nadere informatie gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 29 juli 2016 uitgebreid ingegaan op de ontvangen medische informatie, de al bekende diagnose van CVS/ME en de psychische klachten van appellante. Op grond daarvan is appellante meer beperkt geacht en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aangepaste FML van 29 juli 2016 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 3 mei 2016 nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Als gevolg van de aangepaste FML is de functie van inpakker weliswaar niet langer geschikt voor appellante, maar er blijven nog steeds drie functies over die appellante kan verrichten. Bij besluit van 16 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om op medische gronden een andere beslissing te nemen of verdergaande beperkingen in de FML aan te nemen dan is gedaan. Aangenomen is dat appellante lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom en blaasklachten. Gemotiveerd is welke beperkingen als gevolg hiervan moeten worden aangenomen. Ook zijn in verband met de lichte stemmingsstoornis beperkingen aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geselecteerde functie bij de signaleringen en mogelijke overschrijdingen onderbouwd waarom de medische belastbaarheid van appellante in die functie niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv de ziekte van CVS/ME ten onrechte niet als een ernstige invaliderende aandoening erkent en dat de beperkingen als gevolg hiervan ernstiger zijn dan is aangenomen. Hierbij heeft appellante gewezen op het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 en stukken overgelegd van het VermoeidheidCentrum van 25 oktober 2012 en 20 december 2012.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is slechts in geschil of het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. In dit advies wordt – kort gezegd en voor zover hier van belang – aan medisch beoordelaars in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten aanbevolen te erkennen dat CVS/ME een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor haar oordeelsvorming een eigen medisch onderzoek verricht en kennisgenomen van de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport vermeld dat appellante is gediagnosticeerd met CVS/ME, last heeft van recidiverende blaasontstekingen en nierbekkenontstekingen en dat zij psychische klachten heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens een FML opgesteld waarin diverse beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden zijn opgenomen. Ook is een aanpassing aan de fysieke omgevingseisen vermeld. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische informatie uitdrukkelijk betrokken en mede naar aanleiding van wat door appellante naar voren is gebracht een afgewogen, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd standpunt ingenomen over de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat de beperkingen van appellante in de FML zijn onderschat. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275) is de enkele verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 onvoldoende om meer of in algemene zin beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte individuele beoordeling van de functionele mogelijkheden, waarbij de ervaren belemmeringen zijn getoetst op plausibiliteit en consistentie, is zorgvuldig en afdoende gemotiveerd. De in hoger beroep overgelegde informatie van het VermoeidheidCentrum ondersteunt dat bij appellante sprake is van CVS/ME, waarvan bij de medische beoordeling ook is uitgegaan.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC