ECLI:NL:CRVB:2019:963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
17/410 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloon en IVA-uitkering met betrekking tot achterstallig loon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van zijn IVA-uitkering door het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als slager werkzaam was, had zich ziek gemeld en was op staande voet ontslagen. Hij stelde dat zijn dagloon te laag was vastgesteld omdat zijn werkgever hem niet het loon volgens de CAO Levensmiddelenbedrijf had uitbetaald. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij de werkgever in het refertejaar had gemaand om het hogere loon uit te keren. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv bij de berekening van het dagloon rekening had moeten houden met het achterstallige loon. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De e-mail die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, biedt geen nieuwe inzichten, aangezien deze niet van appellant zelf afkomstig is. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.410 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 december 2016, 16/1564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Karacelik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Karacelik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 15 februari 2006 is appellant werkzaam geweest als slager bij [naam werkgever] (de werkgever). Op 19 januari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld. Op 14 juli 2014 is appellant op staande voet ontslagen, welk ontslag appellant heeft aangevochten. Dit heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst tussen appellant en de werkgever van 25 juli 2015, met hierin afspraken over de betaling van een bedrag aan verschuldigd loon. Op 23 november 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 30 december 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA berekend naar een dagloon van € 66,50.
1.3.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft gesteld dat de werkgever ten onrechte niet het loon volgens de CAO Levensmiddelenbedrijf heeft uitbetaald, zodat het dagloon te laag is vastgesteld. Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort weergegeven – vastgesteld dat de referteperiode loopt van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit 2015 is vereist dat de werknemer heeft aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aangetoond dat hij de werkgever tijdens het refertejaar heeft gemaand het hogere cao-loon uit te keren, nog daargelaten dat niet is komen vast te staan dat appellant aanspraak had op dit hogere loon. Volgens de rechtbank blijkt eerst uit de brief van 12 maart 2015 dat appellant op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand een andere cao toe te passen. Dit valt echter buiten de referteperiode.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv het dagloon voor zijn IVA‑uitkering te laag heeft vastgesteld en bij de berekening van het dagloon rekening had dienen te houden met het achterstallige loon dat appellant van zijn voormalige werkgever tegoed had. Appellant heeft acht jaar lang minder loon gehad dan waar hij ingevolge de toepasselijke cao recht op had. In hoger beroep heeft appellant een kopie van een e-mail,
gedateerd 23 september 2014, overgelegd. Volgens appellant heeft hij hiermee aannemelijk gemaakt dat hij het achterstallige loon in de referteperiode heeft gevorderd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het dagloon, op grond waarvan de IVA-uitkering van appellant is berekend, juist is vastgesteld. Niet in geschil is dat de referteperiode, waarover het in aanmerking te nemen loon moest worden berekend, juist is vastgesteld. Alleen aan de orde is de vraag of het Uwv bij de berekening van het dagloon terecht geen rekening heeft gehouden met achterstallig loon, waarop appellant in de referteperiode meent nog recht te hebben op grond van een volgens hem toepasselijke cao.
4.2.
Van toepassing is het met ingang van 1 juli 2015 gewijzigde Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Stb. 2015, 152, Dagloonbesluit 2015). In artikel 15, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van artikel 15, tweede lid, van Dagloonbesluit 2015 wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid, worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1425). Appellant heeft ter zitting ook erkend dat de door hem in beroep overgelegde brieven en correspondentie geen aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel.
4.4.
De e-mail van 23 september 2014, die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. In deze e-mail wordt de werkgever aangeschreven door diens gemachtigde [naam] met de mededeling dat het er naar uit ziet dat appellant wel achterstallig loon heeft te vorderen, omdat de cao Levensmiddelenbedrijf van toepassing is. Uit deze e-mail blijkt niet dat appellant op niet mis te verstane wijze tijdens het refertejaar loon heeft gevorderd bij de werkgever, reeds omdat de e-mail niet van appellant afkomstig is. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen blijkt dit eerst uit de brief van 12 maart 2015. De vragen of het loon ook vorderbaar was en of is gebleken dat het loon in de referteperiode niet tevens inbaar was, kunnen daarom in het midden blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L. Boersma

VC