ECLI:NL:CRVB:2019:957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
16/7398 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) na een periode van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 59,14%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat zij geen objectieve medische onderbouwing had gepresenteerd voor haar gestelde beperkingen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hadden onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor haar.

De Raad oordeelde dat op de datum in geding, 10 augustus 2015, geen sprake was van een ernstige psychische stoornis die de zelfredzaamheid van appellante in gevaar bracht. De medische gegevens die appellante aanvoerde, waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat zij niet in staat was tot het verrichten van arbeid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante lagen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16/7398 WIA
Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 november 2016, 16/3888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Namens appellante is mr. Timmer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Zij is meermaals voor dit werk uitgevallen en in aanmerking gebracht voor uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg. De ZW-uitkering van appellante is beëindigd met ingang van 10 augustus 2015 wegens het verstrijken van de wachttijd van 104 weken. Op 2 oktober 2015 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 10 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 59,14%. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts van 21 oktober 2015, een op dezelfde datum door deze verzekeringsarts opgemaakte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige van 16 november 2015.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 25 november 2015 bezwaar gemaakt omdat zij meent dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 april 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor de conclusie dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat omdat appellante de door haar gestelde lichamelijke en psychische beperkingen niet met objectieve medische bevindingen heeft onderbouwd. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Appellante bezit niet het vermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren, zowel op het gebied van zelfverzorging als binnen en buiten het gezin, wat maakt dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat de geselecteerde functies van wikkelaar (SBC‑code 267050) en telefonist/receptionist (SBC-code 315120) niet geschikt zijn voor haar, omdat ze niet in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid alleen dan niet aanwezig als sprake is van één van de in dat vijfde lid, onder a tot en met d, genoemde situaties. Niet in geschil is dat de situaties, genoemd onder a tot en met c, in het geval van appellante op de datum in geding 10 augustus 2015 niet aan de orde waren. Appellante beroept zich op het criterium onder d, te weten de situatie waarin betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
4.2.
Appellante heeft zich beroepen op gegevens van haar behandelaars bij PsyQ, alsmede op het feit dat haar thuisbegeleiding is toegekend en zij een sociaal-medische indicatie voor kinderopvang heeft gekregen. Zij stelt dat uit die gegevens het niet meer zelfredzaam zijn op de genoemde drie gebieden zelfverzorging, gezin en sociale contacten naar voren komt. Appellante kan daar niet in worden gevolgd. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onder meer een rapport van 1 juli 2016 heeft toegelicht, laten de gegevens van PsyQ een verschuiving van depressieve klachten naar angst- en dwangklachten zien, maar is dit een ontwikkeling die dateert van na de datum in geding. In een brief van PsyQ van 22 september 2015 was sprake van een diagnose op As I van (uitsluitend) een matige depressie. In de daarbij gegeven toelichting is geen melding gemaakt van angst- en/of dwangklachten, maar van depressieve klachten en relatieproblematiek. Een en ander is nog eens bevestigd in een brief van 4 februari 2016. Nu de depressieve klachten in de genoemde brieven als matig zijn getypeerd, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat op de datum in geding alleen al geen sprake was van een ernstige psychische stoornis als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit, nog los van de vraag of het ontbreken van zelfredzaamheid op de genoemde drie gebieden aan de orde was. Medische gegevens die in een andere richting wijzen ontbreken immers. De gegevens betreffende thuisbegeleiding en kinderopvang zijn niet als zodanig te beschouwen en ook de verslagen van de behandelgesprekken waarop appellante zich beroept, maken de gestelde diagnose niet anders. Pas in een brief van PsyQ van 9 juni 2016 is, overigens zonder dat dat tot aanpassing van de diagnose heeft geleid, voor het eerst sprake van het steeds meer op de voorgrond komen te staan van angst- en dwangklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat dat, nog los van de vraag naar de betekenis van die ontwikkeling voor de belastbaarheid van appellante, op een te laat moment is geweest om nog van belang te kunnen zijn voor de beoordeling van de situatie op de datum in geding. Aan het gegeven dat in een brief van PsyQ van nog latere datum, te weten van 7 september 2016, sprake is van een inadequate daginvulling, kan dan ook niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante nog de resultaten overgelegd van een onderzoek van 2 november 2016 naar persoonlijkheidsstoornissen die een diagnose op As II zouden kunnen rechtvaardigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gereageerd in een rapport van 13 augustus 2018. Zoals daarin gesteld is het, nu appellante in het verleden in staat is geweest om te werken, niet aannemelijk dat de persoonlijkheidsproblematiek op zichzelf beschouwd op de datum in geding tot een situatie van geen benutbare mogelijkheden heeft geleid. Daarom kan het onderzoek van 2 november 2016 aan het overwogene onder 4.2 geen afbreuk doen. Dat wordt niet anders doordat, zoals tevens door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgemerkt, de persoonlijkheidsproblematiek appellante, onder invloed van toenemende belasting of stressoren, bevattelijk maakt voor het ontwikkelen van bijkomende psychische klachten. In de FML zijn specifieke voorwaarden voor persoonlijk en sociaal functioneren benoemd en is een beperking voor omgaan met conflicten aangenomen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals appellante subsidiair heeft gesteld, de beperkingen van appellante op psychisch gebied daarmee zijn onderschat. Van onzorgvuldigheden in het medisch onderzoek van het Uwv is geen sprake geweest en de aanwezige medische gegevens roepen ook in dit opzicht geen twijfel aan de uitkomsten van dat onderzoek op.
4.4.
Appellante meent verder dat haar lichamelijke klachten zijn onderschat. Ook op dit punt geldt dat de aanwezige medische gegevens geen twijfel aan de uitkomsten van het medisch onderzoek van het Uwv oproepen. Appellante heeft geen aanvullende medische informatie over haar rugklachten overgelegd en een medische onderbouwing van haar stelling dat zij lijdt aan psoriasis ontbreekt geheel.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML is er tot slot geen aanleiding tot twijfel aan de medische geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Zoals namens appellante ter zitting van de Raad is onderkend, is in de FML geen beperking opgenomen op het punt van nauwkeurig werken en concentratie, zodat het nauwkeurig en geconcentreerd moeten werken de functie van wikkelaar (SBC-code 267050) niet ongeschikt maakt. Voor de functie van telefonist/receptionist (SBC-code 315120) geldt blijkens een rapport van de arbeidsdeskundige van 8 november 2018 dat deze functie is gewijzigd in de functie van (uitsluitend) receptionist en dat de vermelding van het (telefonisch) omgaan met conflicten daarbij ten onrechte is gehandhaafd. Nu deze functie aanvullend was geselecteerd en dus geen rol heeft gespeeld in de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zal de Raad dit verder onbesproken laten.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC