ECLI:NL:CRVB:2019:957
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) na een periode van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 59,14%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat zij geen objectieve medische onderbouwing had gepresenteerd voor haar gestelde beperkingen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hadden onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor haar.
De Raad oordeelde dat op de datum in geding, 10 augustus 2015, geen sprake was van een ernstige psychische stoornis die de zelfredzaamheid van appellante in gevaar bracht. De medische gegevens die appellante aanvoerde, waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat zij niet in staat was tot het verrichten van arbeid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante lagen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.