ECLI:NL:CRVB:2019:956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
17/4409 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde geldleningen door appellanten

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten, die vanaf 15 december 2014 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, dat werd gestart naar aanleiding van een mededeling van het Beheerteam Werk Team Koers naar Werk 3. Dit onderzoek toonde aan dat appellanten geen melding hadden gemaakt van geldleningen die zij vanaf maart of april 2014 bij familieleden hadden afgesloten. De gemeente concludeerde dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden, omdat zij niet in staat waren om verifieerbare gegevens over hun financiële situatie te overleggen.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van de gemeente ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij recht hadden op bijstand in de betreffende periode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellanten niet aan hun meldingsplicht hadden voldaan, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met C.A.E. Bon als griffier, en vond plaats op 12 maart 2019. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4409 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 mei 2017, 16/7132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam 1] en [naam 2] (appellanten), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.A.M. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engels, die tevens namens appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 15 december 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een mededeling van het “Beheerteam Werk Team Koers naar Werk 3” van 28 april 2016, onder meer inhoudende dat uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat over een periode van anderhalve maand nauwelijks is gepind en er op € 15,- na geen boodschappen zijn gedaan, heeft een handhavingspecialist, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossier- en internetonderzoek gedaan, bankafschriften onderzocht en appellanten op 26 en 31 mei 2016 gehoord. De onderzoeksbevindingen heeft de handhavingspecialist neergelegd in een rapport van 2 juni 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 9 juni 2016 en 15 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 15 december 2014 in te trekken en de over de periode van 15 december 2014 tot en met 31 mei 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.564,42 van appellanten teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij vanaf maart of april 2014 bij familieleden geldleningen hebben afgesloten. Appellanten kunnen geen leenovereenkomsten overleggen omdat deze niet zijn opgemaakt. Appellanten hebben verklaard dat zij de geldleningen op basis van vertrouwen hebben afgesloten, niet kunnen opgeven hoeveel zij per maand van welk familielid lenen en de geldleningen contant hebben ontvangen. Nu appellanten niet aan de hand van verifieerbare gegevens hun financiële positie inzichtelijk kunnen maken, is het recht op bijstand met ingang van 15 december 2014 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 15 december 2014 tot en met 9 juni 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de gestelde geldleningen van belang zijn voor het recht op bijstand. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij de geleende bedragen moesten melden. Zo staat in het toekenningsbesluit van 12 februari 2015 dat appellanten verplicht zijn om onder andere wijzigingen in hun financiële situatie direct aan het college door te geven. Dat in de meldinstructie staat dat men slechts schulden hoeft mee te tellen waarvan men een schriftelijk bewijs heeft, ontslaat appellanten, anders dan zij hebben aangevoerd, niet van voormelde verplichting. Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij op verzoek van het college afschriften van zijn bankrekening heeft ingeleverd. Daarop is te zien dat de bijschrijvingen worden omschreven als leningen. Volgens appellant hebben hij en appellante het college hiermee afdoende op de hoogte gebracht van de geldleningen. De Raad volgt appellanten hierin niet. Op hen rust namelijk de verplichting om onverwijld uit eigen beweging bij het college melding te maken van het feit dat zij geldleningen zijn aangegaan. Nu appellanten dit hebben nagelaten, hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij recht hadden op (aanvullende) bijstand in de te beoordelen periode. Appellanten hebben op 26 en 31 mei 2016 verklaard dat zij geen schriftelijk overzicht hebben bijgehouden van de verschillende contante betalingen van familieleden die zij vanaf maart of april 2014 hebben ontvangen. De in beroep en hoger beroep overgelegde overzichten van de geldleningen en de in hoger beroep ingebrachte leenovereenkomsten zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door concrete en verifieerbare stukken. Bovendien stroken de gegevens in de overzichten maar ten dele met die in de leenovereenkomsten. Appellanten hebben geen compleet beeld gegeven van de omvang van de verstrekte geldleningen. Hierdoor is de algehele financiële situatie van appellanten onduidelijk gebleven.
4.8.
In het licht van wat is overwogen in 4.7, kan de beroepsgrond, dat het college maximaal € 300,- per maand op de bijstand in mindering had mogen brengen omdat dit het bedrag is dat zij gemiddeld per maand van familie ontvingen, niet slagen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL