Uitspraak
18.423 BPW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellante uit Zwitserland en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, dat haar aanvraag voor toekenning op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp) had afgewezen. De appellante, geboren in 1934, stelde dat zij psychische klachten had die verband hielden met het verzet van haar vader tijdens de Tweede Wereldoorlog. De vader van appellante was in 1972 als deelnemer aan het verzet erkend en ontving een buitengewoon pensioen op basis van de Wbp.
De Raad heeft vastgesteld dat de vader van appellante inderdaad tot de verzetsdeelnemers behoorde, maar dat niet kon worden aangetoond dat appellante of haar moeder ook tot deze groep behoorden. De Raad oordeelde dat de verweerder het beleid hanteert dat voor gelijkstelling met verzetsdeelnemers sprake moet zijn van een ernstige verstoring van de levensomstandigheden tijdens de oorlogsjaren, wat in dit geval niet kon worden aangetoond. De medische adviezen van de geneeskundig adviseurs gaven aan dat er geen patroon van ernstige verstoring van de levensomstandigheden was als gevolg van het verzet van de vader.
De Raad concludeerde dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. De appellante had zonder noemenswaardige problemen haar opleiding doorlopen en had gewerkt als analist. De psychische klachten die zij ervoer, konden niet als een 'rode draad' naar de oorlog worden herleid. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.