ECLI:NL:CRVB:2015:476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-3989 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenningen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1935, een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp). Hij stelt dat zijn vader heeft deelgenomen aan het verzet en dat hij hierdoor psychische klachten heeft ontwikkeld. De Centrale Bestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 heeft echter een negatieve verzetsverklaring afgegeven, waarop verweerder de aanvraag heeft afgewezen. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, maar verweerder heeft aangevoerd dat de beroepstermijn is overschreden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is, omdat appellant door onvoorziene omstandigheden, namelijk de ziekenhuisopname van zijn echtgenote, niet in staat was om tijdig beroep in te stellen.

De Raad overweegt verder dat de vader van appellant weliswaar tot de deelnemers aan het verzet heeft behoord, maar dat de gevolgen van dit verzet voor appellant niet voldoende zijn aangetoond. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij gedurende zijn leven een continue lijn van disfunctioneren heeft ervaren die direct te herleiden is naar de oorlogservaringen. De adviezen van de geneeskundig adviseurs, A.J. Maas en R.J. Roelofs, zijn door de Raad als voldoende zorgvuldig en draagkrachtig gemotiveerd beoordeeld. De Raad concludeert dat de door appellant beschreven problemen niet het gevolg zijn van de oorlog, maar eerder van de verandering in de persoonlijkheid van zijn vader na de oorlog. Daarom wordt het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

13/3989 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 mei 2013, kenmerk BZ01536387 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940‑1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1935, heeft in oktober 2011 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wbp. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn vader heeft deelgenomen aan het verzet. De vader behoorde onder meer tot de organisatoren van de Februari-staking. Appellant is aanwezig geweest bij de arrestatie en mishandeling van zijn vader in februari 1941. Pas na de oorlog keerde de vader terug uit gevangenschap. Hij was toen zo veranderd dat het niet meer mogelijk was om normaal met hem om te gaan. Als gevolg van een en ander heeft appellant in toenemende mate psychische klachten gekregen.
1.2.
Na een daartoe ingesteld onderzoek heeft de Centrale Bestuurscommissie van de Stichting 1940‑1945 niet kunnen verklaren dat appellant heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van de Wbp. Zij heeft een negatieve verzetsverklaring afgegeven, alsmede een waardigheidsverklaring.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellant niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet of tot een van de categorieën van personen op wie de Wbp van overeenkomstige toepassing is. Evenmin kan hij worden gelijkgesteld met degene die behoort tot de categorie van personen die in verband met het verzet van derden lichamelijk letsel hebben opgelopen.
1.4.
Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft verweerder naar voren gebracht dat appellant de beroepstermijn heeft overschreden.
2.1.
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De Raad neemt tot uitgangspunt dat het bestreden besluit aan appellant is bekendgemaakt bij aangetekende brief van 14 mei 2013. Dit betekent dat de beroepstermijn liep tot en met 25 juni 2013. Het beroepschrift is op 17 juli 2013 per e‑mail ingediend. De termijn is daarmee overschreden.
2.2.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Deze situatie doet zich hier voor. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij op 6 juni 2013 voor een verblijf van ongeveer twee weken naar Frankrijk is vertrokken, maar dat dit verblijf onverwachts is verlengd doordat zijn echtgenote van 21 juni tot en met 27 juni 2013 in een Frans ziekenhuis moest worden opgenomen. Nadat zij voldoende was hersteld om te reizen, is appellant op 7 juli 2013 naar huis teruggekeerd. Daarna heeft hij zo spoedig mogelijk alsnog het beroepschrift ingediend. De ziekte van de echtgenote is een onvoorziene omstandigheid, opgekomen in de laatste dagen van de beroepstermijn, die appellant niet kan worden tegengeworpen (CRvB 1 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0165). Gelet hierop is de termijnoverschrijding verontschuldigbaar.
2.3.
Ook overigens is niet van redenen voor niet-ontvankelijkverklaring gebleken. Appellant wordt dus in zijn beroep ontvangen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Vast staat dat de vader van appellant heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet. Uit dien hoofde heeft de vader een pensioen ontvangen op grond van de Wbp. Het gaat in dit geding om de gevolgen die het door de vader gepleegde verzet heeft gehad voor appellant.
3.2.
Ingevolge artikel 3 van het Koninklijk besluit van 8 juli 1978 (Stb. 422) kan verweerder met personen die behoren tot de in artikel 2 omschreven categorieën op wie de Wbp van overeenkomstige toepassing is gelijkstellen degenen, wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van dit besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
3.3.
Bij de toepassing van deze bepaling voert verweerder het beleid dat sprake moet zijn van een ernstige verstoring van de levensomstandigheden gedurende de oorlogsjaren 1940‑1945 ten gevolge van het verzet van derden, zich uitend in het tijdens en in aansluiting op de oorlog zichtbaar zijn van symptomen van psycho-traumatisering in de ontwikkeling van de persoonlijkheid en het psychosociaal functioneren nadien. Aandachtspunten daarbij zijn school en beroepsopleiding, beroepsleven, relationele aspecten en psychische ziektegeschiedenis. Dit beleid is in vaste rechtspraak aanvaard (CRvB 31 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BL0350).
3.4.
In het geval van appellant stelt verweerder zich op het standpunt dat van zo'n door het leven heen bestaande continue lijn ("rode draad") van disfunctioneren niet is gebleken. Verweerder heeft dit standpunt doen steunen op het advies van twee geneeskundig adviseurs, de arts A.J. Maas en in bezwaar de arts R.J. Roelofs. Bij hun advisering hebben deze artsen gebruik gemaakt van de resultaten van een door Maas ingesteld persoonlijk onderzoek en van gegevens van de huisarts.
3.5.
De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen voldoende zorgvuldig voorbereid en draagkrachtig gemotiveerd. Tegenover de adviezen staan geen objectieve gegevens die in andere richting zouden kunnen wijzen. De door appellant beschreven problemen in de relatie met zijn vader zijn een gevolg van de verandering in de persoonlijkheid van de vader, niet van een onvermogen bij appellant om een relatie te onderhouden. Niet aannemelijk is dat appellant in zijn school- of beroepsopleiding problemen heeft ondervonden die met de oorlog in verband kunnen worden gebracht. Hij heeft zonder te blijven zitten het Mulo-diploma behaald. Dat hij gezien zijn capaciteiten wellicht ook een hogere opleiding had kunnen volgen, is op zichzelf niet voldoende. Ook in zijn beroepsleven heeft appellant lange tijd behoorlijk gefunctioneerd. De door hem beschreven woedeaanvallen en problemen met zakelijke relaties dateren van rond 1980‑1985. De herbelevingen van de oorlogstijd zijn pas na de beëindiging van het beroepsleven aanzienlijk toegenomen. Hoe belastend de huidige psychische klachten voor appellant ook zijn, er is niet voldaan aan de eis dat deze als een "rode draad" tot de oorlog kunnen worden herleid.
3.6.
Het beroep moet dus ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD