ECLI:NL:CRVB:2019:915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/3050 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens inkomen niet-rechthebbende partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand als alleenstaande ouder, maar haar partner, die geen recht op bijstand had, had inkomsten die boven de gehuwdennorm lagen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellante herzien en ingetrokken, omdat het inkomen van haar partner in aanmerking moest worden genomen. Appellante heeft betoogd dat zij recht heeft op bijstand, omdat haar partner een niet-rechthebbende is en zijn inkomen buiten beschouwing moet blijven. De Raad heeft echter geoordeeld dat in gevallen waar slechts één van de gehuwden recht op bijstand heeft, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot wel degelijk in aanmerking moet worden genomen. De Raad heeft vastgesteld dat het inkomen van de partner van appellante in februari 2016 boven de gehuwdennorm lag, waardoor er geen recht op bijstand bestond. Bovendien heeft de Raad geoordeeld dat de omstandigheden van appellante, waaronder de zorg voor vijf kinderen, niet als zeer bijzonder werden beschouwd, waardoor er geen aanleiding was voor een individuele afstemming van de bijstand. De Raad heeft de hoger beroepen van appellante tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank ongegrond verklaard en de besluiten van het college bevestigd.

Uitspraak

17 3050 PW, 17/5547 PW

Datum uitspraak: 19 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2017, 16/6195 (aangevallen uitspraak 1), en 29 juni 2017, 16/9809
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.L. Koets-Bolhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Mr. G.D. Haytink, advocaat, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Koets-Bolhuis heeft op 7 januari 2019 te kennen gegeven dat zij zich heeft teruggetrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haytink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Sinds 10 september 2012 is zij gehuwd met [X] (X). X heeft geen recht op bijstand omdat hij geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand kan bestaan. Appellante en X hebben vijf minderjarige kinderen, waaronder twee tweelingen.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 8 september 2015 de bijstand van appellante met ingang van 19 augustus 2015 herzien door toepassing te geven aan de in artikel 22a, derde lid,
onder a, van de PW vermelde kostendelersnorm. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat X op 19 augustus 2015 bij appellante is ingetrokken. Appellante ontving als gevolg daarvan 50% van de gehuwdennorm van € 1.375,18 per maand. Het college heeft om de terugval in inkomen te compenseren appellante voor de periode vanaf 1 juli 2015 voor de duur van maximaal een jaar bijzondere bijstand toegekend ter hoogte van 20% van de gehuwdennorm, te weten € 275,04 per maand.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van appellante op 22 februari 2016 dat X met ingang van 1 februari 2016 bij [bedrijf] werkzaam is voor 22,75 uur per week, heeft een kwaliteitsmedewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Support een onderzoek ingesteld.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 29 februari 2016 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 februari 2016 tot en met 29 februari 2016 van € 660,05 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 29 februari 2016
(besluit 2) heeft het college de bijzondere bijstand met ingang van 1 februari 2016 ingetrokken en de bijstand tot een bedrag van € 275,04 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 11 mei 2016 (besluit 3) heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante van 24 maart 2016 afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college zich, onder verwijzing naar artikel 32, derde lid, van de PW, op het standpunt gesteld dat het inkomen van X, als
niet-rechthebbende echtgenoot, in aanmerking dient te worden genomen voor zover het gezamenlijke inkomen, met inbegrip van de aan appellante verleende bijstand, meer bedraagt dan de voor gehuwden geldende noodzakelijke bestaanskosten. Omdat het inkomen van X in de maand februari 2016 in totaal € 1.935,51 bedroeg en daarmee hoger was dan de gehuwdennorm, bestaat er in februari 2016 geen recht op bijstand. Omdat X in de maand maart 2016 een inkomen had van € 1.538,31 wordt de aanvraag om bijstand van
24 maart 2016 afgewezen.
1.7.
Uit het in 1.3 genoemde onderzoek is verder naar voren gekomen dat X al vanaf september 2015 bij verschillende werkgevers werkzaam was en inkomsten heeft genoten. Bij besluit van 17 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college met toepassing van artikel 32, derde lid, en artikel 54, derde lid, van de PW, de bijstand van appellante over de periode 1 september 2015 tot en met
31 januari 2016 herzien dan wel ingetrokken en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van € 1.869,79 teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzuimd tijdig melding te maken van het inkomen van X, waardoor zij teveel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking en terugvordering over februari 2016; afwijzing van de aanvraag van 24 maart 2016)
4.1.
Niet in geschil is dat het inkomen van X in februari 2016 en in de in het kader van de aanvraag te beoordelen periode van 24 maart tot en met 11 mei 2016 boven de gehuwdennorm lag. De intrekking en terugvordering van de bijzondere bijstand zijn evenmin in geschil.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij een zelfstandig recht op bijstand heeft met toepassing van de kostendelersnorm. Haar echtgenoot is een niet-rechthebbende partner zodat zijn inkomsten daarom buiten beschouwing dienen te blijven. Het college heeft dan ook ten onrechte rekening gehouden met zijn inkomen.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante heeft betoogd, worden in een geval zoals dat van appellante waarin slechts voor één van de gehuwden recht op bijstand bestaat, de middelen van de niet-rechthebbende echtgenoot in aanmerking genomen. De wijze waarop in die situatie rekening wordt gehouden met de middelen van de niet-rechthebbende gehuwde is geregeld in artikel 32, derde lid, van de PW. Daarin is bepaald dat, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking wordt genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. De besluitvorming is hiermee in overeenstemming.
4.3.
Appellante heeft verder betoogd dat het feit dat het inkomen van haar echtgenoot boven de norm lag, nog niet wil zeggen dat verlening van bijstand niet meer noodzakelijk was. Er is sprake van bijzondere omstandigheden, omdat zij vijf jonge kinderen hebben, waaronder twee tweelingen.
4.3.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), nu PW, is het bijstandverlenend orgaan verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) is voor een dergelijke individuele afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Deze rechtspraak heeft zijn gelding onder de PW behouden.
4.3.2.
In de omstandigheid dat appellante de zorg heeft voor vijf kinderen, heeft het college geen aanleiding hoeven zien voor afstemming in de zin van artikel 18, eerste lid, van de PW. Van belang hierbij is dat uit de gedingstukken blijkt - zo is ter zitting ook bevestigd - dat appellante ten tijde hier van belang naast een inkomen boven de bijstandsnorm kinderbijslag, een kindgebonden budget en huur- en zorgtoeslag ontving. In het licht daarvan vormt het enkele hebben van vijf kinderen waaronder twee tweelingen geen zeer bijzondere situatie als hiervoor bedoeld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het college terecht de bijstand over de maand
februari 2016 heeft ingetrokken en teruggevorderd en op goede gronden de aanvraag om bijstand heeft afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2 (herziening en terugvordering over de periode september 2015 tot en met januari 2016)
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat X in september 2015 € 613,91, in oktober 2015 € 1.385,85, in november 2015 € 1.014,97, in december 2015 € 847,62 en in januari 2016 € 1.382,90 aan inkomsten heeft genoten. De intrekking en terugvordering van de bijzondere bijstand zijn evenmin in geschil.
4.6.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Vaststaat dat appellante geen wijzigingsformulier heeft ingezonden waarin melding is gemaakt van de werkzaamheden van X en de daaruit door X genoten inkomsten. Appellante heeft aangevoerd dat zij telefonisch melding heeft gemaakt van de werkzaamheden en inkomsten van X. De stelling dat zij eerder dan 22 februari 2016 melding heeft gemaakt van de werkzaamheden en het inkomen van X, heeft zij echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daartoe zijn ook anderszins geen aanknopingspunten in het dossier voorhanden.
4.7.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat het college ten onrechte rekening heeft gehouden met het inkomen van X, en dat zij dus ook niet gehouden was daarvan melding te maken, verwijst de Raad naar wat is overwogen onder 4.2 en 4.3.
4.8.
Dat betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was daarom gehouden om tot herziening en intrekking van de bijstand over te gaan.
4.9.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeft.
In beide zaken
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 niet slagen, zodat die uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y. Itkal

JL