ECLI:NL:CRVB:2019:908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/6871 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en terugwerkende kracht van waarnemingstoelage in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een waarnemingstoelage aan appellante, die werkzaam was als Junior Juridisch Medewerker. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin haar beroep tegen een besluit van de korpschef ongegrond was verklaard. De korpschef had aan appellante een waarnemingstoelage toegekend voor de periode van 2 november 2015 tot 30 juni 2016, maar appellante stelde dat zij vanaf haar aanstelling op 1 mei 2010 recht had op deze toelage, omdat zij taken had verricht die behoorden tot een andere functie.

De Raad oordeelde dat niet was gebleken dat appellante vanaf 1 mei 2010 taken had verricht die wezenlijk afweken van haar eigen functie. De toekenning van de waarnemingstoelage was feitelijk onterecht, maar de korpschef had deze niet teruggevorderd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de waarnemingstoelage niet verder terug kon worden gegeven dan tot 2 november 2015, omdat de werkzaamheden van appellante niet voldeden aan de criteria voor een waarnemingstoelage zoals vastgelegd in het Besluit bezoldiging politie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een waarnemingstoelage kan worden toegekend en de beperkingen van terugwerkende kracht in het ambtenarenrecht. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op een verdere terugwerkende kracht van de waarnemingstoelage dan tot de eerder genoemde datum.

Uitspraak

17.6871 AW, 18/608 AW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
7 september 2017, 17/637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Wegerif hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. drs. P.W. Kuijper een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Partijen hebben hun standpunt nader uiteengezet en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Kuijper. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.G.M. Roothans, mr. Y.C. van der Meulen, mr. P.H.J.J. Schunselaar en
H.M. van der Kolk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is per 1 mei 2010 aangesteld als Junior Juridisch Medewerker, welke functie als uitgangspositie voor de invoering van het Landelijk Functiehuis Nederlandse Politie (LFNP) gold. Een door appellante in het kader van de vaststelling van haar uitgangspositie voor de invoering van het LFNP ingediend verzoek om functieonderhoud is bij besluit van
16 december 2011 afgewezen. Bij besluit van 16 mei 2012 is het bezwaar hiertegen - voor zover van belang - ongegrond verklaard omdat appellante niet binnen de referteperiode op enig moment geheel of gedeeltelijk van de organieke functie wezenlijk afwijkende werkzaamheden heeft verricht. Op grond van een inventarisatie van haar specifieke werkzaamheden op de peildatum 31 december 2011 is haar uitgangspositie voor de invoering van het LFNP bij besluit van 15 maart 2012 aangevuld met de taakaccenten ‘privacyfunctionaris’ en ‘WPG/WBP’. Bij besluit van 15 november 2012 is daar nog het taakaccent ‘de behandeling van WOB-verzoeken’ aan toegevoegd. Met ingang van 1 juli 2016 is appellante geplaatst in de functie van bedrijfsvoeringspecialist A (schaal 9).
1.2.
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de korpschef aan appellante over de periode van
2 november 2015 tot 30 juni 2016 een maandelijkse waarnemingstoelage toegekend in verband met de waarneming van de vacante functie van bedrijfsvoeringspecialist B.
1.3.
Bij besluit van 30 januari 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 februari 2016 ongegrond verklaard. De korpschef heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de waarnemingstoelage feitelijk ten onrechte is toegekend. Appellante heeft een gedeelte van de taken van een vertrekkende collega overgenomen en heeft nimmer de functie van bedrijfsvoeringspecialist B in de volle breedte vervuld. De waarnemingstoelage wordt niet teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het geschil zich beperkt tot de hoogte en de begin- en einddatum van de waarnemingstoelage. De rechtbank is van oordeel dat nu appellante werkzaamheden heeft waargenomen op het niveau van de bedrijfsvoeringspecialist B de waarnemingstoelage ook niet hoger kan zijn dan het verschil tussen de huidige schaal van appellante en de bij de functie van bedrijfsvoeringspecialist B behorende salarisschaal. Nu de waarneming ziet op een vanaf 13 mei 2015 vacante functie, kan geen sprake zijn van toekenning van een waarnemingstoelage vanaf datum van indiensttreding van appellante, te weten 1 mei 2010. Ten aanzien van de einddatum is, naar niet van de zijde van appellante is weersproken, door de korpschef gesteld dat appellante al op een eerdere datum mondeling is aangezegd om de waargenomen werkzaamheden te staken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich onverminderd op het standpunt gesteld dat zij vanaf het moment van haar aanstelling, 1 mei 2010, een ander samenstel van werkzaamheden heeft verricht die behoren tot de functie van bedrijfsvoeringspecialist B of C. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat indien de waarnemingstoelage moet worden gekoppeld aan het vertrek van haar collega B, zij in ieder geval vanaf 1 mei 2015 recht heeft op de waarnemingstoelage.
3.2.
De korpschef heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft gesteld dat collega B op het niveau van bedrijfsvoeringspecialist B werkzaam was en werd gewaardeerd, omdat dit bedrijfsvoeringspecialist A moet zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 17, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) is bepaald dat aan de ambtenaar die bij wijze van waarneming tijdelijk een functie uitoefent die bij toepassing van artikel 6, tweede lid, zou leiden tot een salarisschaal met een hoger maximumsalaris, voor de duur van die waarneming een toelage kan worden toegekend. Onder waarneming wordt verstaan het krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van de ambtenaar zelf.
4.2.
Niet gebleken is dat appellante vanaf 1 mei 2010 taken heeft verricht die behoren tot een andere functie dan die van appellante. De Raad slaat daarbij acht op de beschrijving van taken zoals vastgesteld in het kader van de LFNP-besluitvorming, welke besluitvorming uiteindelijk heeft geleid tot plaatsing in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist A. Voor wat betreft de periode vanaf 1 mei 2015 heeft appellante er weliswaar terecht op gewezen dat de taken van collega B zijn herverdeeld na zijn vertrek, maar ook die taken behoorden niet tot een andere functie dan die van appellante. De Raad ziet namelijk in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende basis om te concluderen dat de taken van collega B behoorden tot die van bedrijfsvoeringspecialist A.
4.3.
Nu er geen sprake was van het tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere, hoger gewaardeerde, functie vormde dan de formele functie van appellante, is niet voldaan aan de criteria van het eerste lid van artikel 17 van het Bbp. In het bestreden besluit heeft de korpschef dit reeds erkend. Dat aan appellante niettemin - om de korpschef moverende redenen - toch een waarnemingstoelage is toegekend, betekent niet dat appellante aanspraak kan maken op een dergelijke toelage met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot 2 november 2015.
4.4.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. Aan de bespreking van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep komt de Raad daarom niet toe. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu
md