ECLI:NL:CRVB:2019:907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
18/2342 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van ontslagbesluit wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Appellant, die sinds 1986 werkzaam was bij de gemeente, had in 2007 strafontslag gekregen wegens plichtsverzuim. In 2016 verzocht hij het college om terug te komen van dit ontslagbesluit, onder verwijzing naar een vrijspraak door de strafrechter in 2015. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een terugkeer rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de vrijspraak niet beslissend was voor de vraag of appellant zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen. De Raad bevestigde dat het ontslagbesluit op juiste gronden was genomen en dat de bezwaren van appellant niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.2342 AW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 maart 2018, 17/3772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.F. Hovestad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad meegedeeld voornemens te zijn twee getuigen, G en D, op te roepen voor de zitting van de Raad.
De advocaat van getuige G, mr. A. van der Velden, heeft de Raad bericht dat G op de dag van de zitting in het buitenland verblijft en dat de zitting niet hoeft te worden verplaatst, omdat G geen verklaring wenst af te leggen.
Appellant heeft verder de gronden van zijn hoger beroep aangevuld en nadere stukken toegezonden. Hierbij heeft hij de Raad verzocht om onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een toegezonden vonnis van de rechtbank Gelderland niet aan de wederpartij te verstrekken.
De Raad (mr. C.H. Bangma) heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat artikel 8:29 van de Awb geen voorziening biedt voor een partij die ter staving van haar standpunt een stuk indient zonder daartoe verplicht te zijn en daarbij een beroep doet op vertrouwelijkheid. Het vonnis is teruggestuurd en appellant is in de gelegenheid gesteld het vonnis alsnog als processtuk in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hovestad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Smit.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreider overzicht van de feiten en omstandigheden wijst de Raad naar zijn uitspraak van 30 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1670) en naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.1.
Appellant was sinds 1986 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , sinds juli 2002 als hoofd van de afdeling [afdeling] . Bij besluit van 6 juni 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 januari 2008, heeft het college appellant primair met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met onmiddellijke ingang strafontslag verleend vanwege plichtsverzuim en subsidiair met toepassing van artikel 8:6 van de CAR/UWO met onmiddellijke ingang ontslag verleend vanwege ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziekte of gebreken. Bij voornoemde uitspraak van 30 juni 2011 heeft de Raad, voor zover nu van belang, geoordeeld dat het strafontslag in stand blijft.
1.2.
Bij brief van 6 oktober 2016 heeft appellant het college verzocht om terug te komen van het ontslagbesluit van 6 juni 2007. Hij heeft daarbij verwezen naar een vonnis van de strafrechter van 19 oktober 2015 en geconcludeerd dat hij met betrekking tot de zwaarste beschuldiging in het ontslagbesluit/ISP-rapport is vrijgesproken. Door de vrijspraak is volgens appellant onomstotelijk komen vast te staan dat de beschuldiging van oplichting, zoals verwoord in het ISP-rapport, onjuist is. Daarnaast is het ISP-rapport doorspekt met beschuldigingen van belangenverstrengeling. Ondanks het uitgebreide rechercheonderzoek hebben ook deze beschuldigingen niet geleid tot strafrechtelijke vervolging. Het ISP-rapport, waarop het ontslagbesluit is gebaseerd, kan dan ook niet dienen tot enig bewijs.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in de artikel 4:6 van de Awb die maken dat moet worden teruggekomen van het in rechte onaantastbaar geworden ontslagbesluit. Het vonnis is wel een nieuw feit, maar geen nieuw feit op grond waarvan het college had moeten terugkomen van het ontslagbesluit. Dit is, samengevat, als volgt gemotiveerd. Het gegeven dat appellant door de strafrechter (deels) is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde is niet beslissend voor het antwoord op de vraag of hij zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. De Raad heeft geconcludeerd dat sprake is van plichtsverzuim, bestaande uit, samengevat, handelen in strijd met de voorwaarden waaronder toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden is gegeven en niet integer handelen, en dat dit plichtsverzuim aan appellant is toe te rekenen. De vrijspraak doet geen afbreuk aan de verweten gedragingen en de kwalificatie daarvan als plichtsverzuim. De bezwaren tegen het destijds door het college in het kader van het strafontslag uitgevoerde onderzoek en het ISP-rapport zijn geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voor zover appellant dit destijds niet heeft gedaan, hadden deze bezwaren in de procedure tegen het strafontslag moeten worden ingebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het verzoek van appellant van 6 oktober 2016 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn ontslagbesluit van 6 juni 2007. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht, kan geen rekening worden gehouden bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten (zie de uitspraak van 14 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594).
3.2.
Appellant is van opvatting dat het vonnis van de strafrechter van 19 oktober 2015 een nieuw feit is op grond waarvan het college van het ontslagbesluit van 6 juni 2007 had moeten terugkomen. De Raad stelt vast dat appellant dit vonnis, waarop hij zich beroept, om hem moverende redenen niet heeft overgelegd. In het bezwaarschrift heeft hij slechts het tenlastegelegde feit geciteerd waarvan hij stelt te zijn vrijgesproken. De rechtbank heeft, nu het college de vrijspraak van dit tenlastegelegde feit niet heeft betwist, uitgaande van deze vrijspraak, geoordeeld dat de gedragingen die hebben geleid tot de in het bezwaarschrift geciteerde strafrechtelijke tenlastelegging niet als plichtsverzuim aan het disciplinair ontslag ten grondslag zijn gelegd, zodat de vrijspraak van de strafrechter geen grond is om van het ontslagbesluit terug te komen. Appellant heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt. Het vonnis van 19 oktober 2015 is dan ook geen nieuw feit op grond waarvan het college van het ontslagbesluit had moeten terugkomen.
3.3.
Appellant heeft gesteld dat het ISP-rapport, waarop het ontslagbesluit is gebaseerd, onjuist is. Deze stelling is evenwel geen nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft deze stelling immers ook ingenomen in de procedure tegen het strafontslag, zij het zonder succes. Voor zover appellant stelt dat uit het vonnis volgt dat het ISP-rapport ondeugdelijk is geweest en niet aan het strafontslag ten grondslag had mogen worden gelegd, treft die stelling geen doel, reeds omdat dit vonnis niet is overgelegd en die stelling dus niet is onderbouwd.
3.4.
Appellant heeft in bezwaar een e-mail van 14 december 2006 van G, zijn ex-echtgenote, overgelegd, waaruit hij heeft afgeleid dat G onder druk van de gemeente [gemeente] een aangepaste verklaring heeft moeten afleggen. Ook deze e-mail kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit op grond waarvan het college van het ontslagbesluit had moeten terugkomen. Voor zover de informatie van G over appellant (mede) aanleiding is geweest voor het instellen van een onderzoek door ISP, kan dit niet afdoen aan de door het onderzoek van ISP verkregen bevindingen, voor zover die ten grondslag zijn gelegd aan het ontslagbesluit. Uit de uitspraak van de Raad van 30 juni 2011 over het strafontslag blijkt op geen enkele wijze dat het oordeel over de rechtmatigheid van het strafontslag op verklaringen van G is gebaseerd.
3.5.
Wat appellant in de fase van beroep en hoger beroep als vermeende nieuwe feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, zal, gelet op de laatste volzin van 3.1, buiten bespreking blijven.
3.6.
Wat appellant heeft aangevoerd, kan verder niet leiden tot de conclusie dat het ontslagbesluit evident onredelijk is.
3.7.
De Raad ziet tot slot op grond van wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding, zoals door appellant gewenst, om het onderzoek te heropenen en G en D alsnog als getuigen te horen.
3.8.
Uit 3.1 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) Y. Itkal
md