ECLI:NL:CRVB:2019:880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
17/6087 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoeken om toekenningen op grond van de Wubo en AOR met betrekking tot oorlogsgeweld en invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1940, heeft herhaaldelijk aanvragen ingediend voor toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR). De Raad heeft in zijn uitspraak vastgesteld dat de eerdere afwijzingen van de aanvragen van de appellant terecht zijn geweest. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de geneeskundig adviseurs van de verweerder, die de medische adviezen hebben verstrekt waarop de besluiten zijn gebaseerd. De Raad heeft de rapporten van de geneeskundig adviseurs G.L.G. Kho en A.J. Maas in overweging genomen en geconcludeerd dat de lichamelijke en psychische klachten van de appellant niet kunnen worden toegeschreven aan oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wubo en AOR. De Raad heeft de bezwaren van de appellant verworpen en de bestreden besluiten in stand gehouden. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige medische adviezen in het kader van aanvragen voor oorlogsgerelateerde uitkeringen.

Uitspraak

17.6087 WUBO, 17/6085 AOR

Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A. Hocks, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 26 juli 2017, kenmerk BZ011087085 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ011088169 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) onderscheidenlijk de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hocks. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1940, heeft in januari 1995 verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Op die aanvraag heeft verweerder afwijzend beslist op de grond dat de aanvaarde oorlogscalamiteit, te weten internering in kamp Kalibaru, bij appellant niet heeft geleid tot invaliditeit in de zin van de Wubo.
1.2.
Een in maart 1999 ingediende hernieuwde aanvraag is afgewezen bij besluit van
23 juni 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 29 oktober 1999 op de grond dat bij appellant geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychisch letsel in de zin van de Wubo. Het besluit van 29 oktober 1999 is vernietigd bij uitspraak van 14 juni 2001, nummer 99/6436 WUBO. In het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 12 maart 2002 heeft verweerder de door appellant genoemde val uit een truck eveneens aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wubo. Vervolgens heeft verweerder geoordeeld dat er geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk of psychisch letsel als gevolg van die gebeurtenis. In dat verband is overwogen dat de nek- en hoofdpijnklachten zijn aan te merken als leeftijdsgebonden, degeneratieve afwijkingen en dat er geen aanwijzingen zijn dat de klachten veroorzaakt zouden kunnen zijn door een trauma op jeugdige leeftijd. Tegen het besluit van 12 maart 2002 is geen beroep ingesteld.
1.3.
In februari 2005 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo, waarbij appellant wederom heeft gewezen op de bij hem aanwezige nek- en hoofdpijnklachten. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 22 december 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2006, op de grond - samengevat - dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven het eerdere standpunt te herzien. Het beroep tegen het besluit van 25 april 2006 is bij uitspraak van
18 januari 2007, nummer 06/2816 WUBO, ongegrond verklaard.
1.4.
In juli 2007 heeft appellant bij (de rechtsvoorganger van) verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 19 december 2007 op de grond dat de door appellant gemelde klachten (nekklachten, hoofdpijn, hartklachten en hypertensie) geen verband houden met de in Indonesië meegemaakte calamiteiten en daarom niet kunnen worden aanvaard als oorlogsletsel in de zin van de AOR. Tegen deze afwijzing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
In februari 2009 heeft appellant nogmaals verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 9 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2010, op de grond - samengevat - dat er geen redenen zijn de eerdere beslissingen ter herzien. Het tegen het besluit van 26 januari 2010 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 9 juni 2011, nummer 10/1108 WUBO.
1.6.
In november 2016 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo, waarbij hij stelt dat zijn gezondheidsklachten (psychische klachten) zijn verergerd. Verweerder heeft bij besluit van 20 februari 2017 erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. De aanvraag is voor het overige afgewezen op de grond dat (ook nu) niet is gebleken dat bij appellant sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat naast de nek- en hoofdpijnklachten, rug- en schouderklachten, hoge bloeddruk, nierklachten en oogklachten ook de tremor en knieklachten niet in verband staan met het oorlogsgeweld. Voor wat betreft de psychische klachten is overwogen dat deze niet zodanig van ernst zijn dat gesproken kan worden van psychopathologie. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.7.
Na afwijzing van de aanvraag van augustus 2013 heeft appellant eveneens in november 2016 opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de AOR. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 20 februari 2017 en de afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2 op de grond dat de psychische klachten van appellant niet zodanig van ernst zijn dat gesproken kan worden van psychopathologie en om die reden niet kunnen worden aanvaard als oorlogsletsel in de zin van de AOR.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Niet wordt betwist dat de lichamelijke klachten van appellant niet aan oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wubo en AOR kunnen worden toegeschreven.
2.2.
Het in de bestreden besluiten neergelegde standpunt van verweerder dat de oorlogsgebeurtenissen bij appellant niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo dan wel oorlogsletsel in de zin van de AOR is in eerste instantie gebaseerd op de door de geneeskundig adviseur G.L.G. Kho, arts, uitgebrachte adviezen die tot stand zijn gekomen na een door deze arts bij appellant verricht medisch onderzoek. Daarbij heeft Kho ook betrokken het rapport van de arts G.J. Laatsch die appellant in 1996 in het kader van de Wubo heeft onderzocht, de informatie van de huisarts en het rapport van R.J. Roelofs, arts, die appellant in 2007 in het kader van de AOR heeft onderzocht. Kho concludeert dat de eerder in het kader van de AOR geconstateerde milde nervositeit en de lichte fobische symptomen bij appellant in mindere mate nog aanwezig zijn. Verder heeft appellant incidenteel een kortdurende angstaanval, die echter geen hinder geeft in het functioneren. Deze klachten zijn niet zodanig dat gesproken kan worden van psychopathologie, aldus Kho.
2.3.
De bezwaren zijn voorgelegd aan de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts. Hij heeft de adviezen van Kho onderschreven. Op basis van de bezwaren en na heroverweging van de primaire adviezen kan niet worden geconcludeerd dat die medische adviezen onzorgvuldig dan wel op onjuiste gronden tot stand zijn gekomen, aldus Maas.
2.4.
Het betoog van appellant dat een geneeskundig adviseur van verweerder niet bekwaam of gespecialiseerd is in het stellen van een psychiatrische anamnese, kan niet worden gevolgd. Zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 22 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:852) betreft het hier het benoemen van psychische klachten door een (BIG-geregistreerde) arts aan de hand van een diagnostisch instrument. Ook anderszins ziet de Raad geen reden voor twijfel aan de deskundigheid van de geneeskundig adviseurs van verweerder. In zijn rapport heeft Kho zijn conclusie inzichtelijk en op consistente wijze gemotiveerd. Verweerder heeft dan ook zijn standpunt mogen baseren op de uitgebrachte medische adviezen.
2.5.
In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. Medische gegevens waaruit blijkt dat de bij appellant aanwezige psychische klachten zijn onderschat, zijn niet aanwezig. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij om emotionele redenen tijdens het onderhoud met Kho geen volledige openheid heeft kunnen gegeven van zijn geestelijke gesteldheid. Hierin ziet de Raad onvoldoende aanleiding voor het laten verrichten van een nader medisch onderzoek. Zo vermeldt het rapport van Kho dat het onderhoud in een goede sfeer werd afgesloten en dat appellant te kennen heeft gegeven alles te hebben verteld wat hij wilde vertellen. Verder is niet zonder betekenis dat appellant in de bezwaarfase te kennen heeft gegeven geen gebruik te maken van de gelegenheid zelf een psychiatrische expertise in te dienen.
2.6.
Uit 2.5 volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Lagas, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) A.M. Pasmans

JL