In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (Wubo). De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, maar na herziening in 2016 erkende verweerder dat appellante was getroffen door oorlogsgeweld. Echter, verweerder weigerde financiële aanspraken te erkennen, omdat de lichamelijke en psychische klachten van appellante niet in verband zouden staan met het oorlogsgeweld. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarbij zij aanvoert dat de geneeskundig adviseur niet bevoegd is om DSM-diagnoses te stellen en dat haar psychische klachten wel degelijk voortkomen uit de oorlogsgebeurtenissen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de geneeskundig adviseurs van verweerder op consistente wijze hun conclusies hebben onderbouwd. De Raad oordeelt dat de psychische klachten van appellante niet in betekenende mate zijn veroorzaakt door het erkende oorlogsgeweld. De Raad concludeert dat er geen oorzakelijk verband is tussen de psychische klachten en het oorlogsgeweld, en dat verweerder zijn standpunt op de medische adviezen mocht baseren. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en het bestreden besluit blijft in stand. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.