ECLI:NL:CRVB:2019:873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
19/241 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die sinds 13 januari 2000 een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Verzoeker had een uitkering die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hij verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van eerdere besluiten die zijn WAO-uitkering hadden ingetrokken en geweigerd. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot hoger beroep door verzoeker.

Tijdens de zitting op 25 februari 2019, bijgestaan door zijn advocaat mr. T.P. Boer, heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat hij in een acute financiële noodsituatie zou verkeren. Hij stelde dat hij geen inkomsten had en betalingsachterstanden ondervond. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. Hij had zijn financiële noodsituatie onvoldoende onderbouwd en niet aangetoond dat hij bijstand had aangevraagd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onverwijlde spoed was, zoals vereist volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor een spoedeisend belang bij het treffen van voorlopige voorzieningen in sociale zekerheidszaken.

Uitspraak

19/241 WAO-VV
Datum uitspraak: 4 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 oktober 2018, 18/785 (aangevallen uitspraak). Tevens heeft mr. Boer namens verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend ter onderbouwing van het spoedeisend belang.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker ontving sinds 13 januari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
Op 18 december 2017 heeft verzoeker het Uwv verzocht om terug te komen van de besluiten van 8 februari 2010 en van het besluit van 16 augustus 2010, waarbij door het Uwv is beslist dat de WAO-uitkering van verzoeker vanaf 1 januari 2001 niet wordt uitbetaald en vanaf 1 januari 2004 wordt ingetrokken. Tevens heeft verzoeker verzocht terug te komen van het besluit van 11 november 2016, waarbij is geweigerd om de WAO-uitkering weer toe te kennen wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft bij besluit van 4 januari 2018 geweigerd om terug te komen van voornoemde besluiten. Bij besluit van 16 maart 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 4 januari 2018 ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het verzoek van verzoeker strekt ertoe dat het Uwv aan hem een voorschot verleent op een met terugwerkende kracht uit te keren WAO-uitkering.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764, en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
Verzoeker heeft gesteld dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat hij als gevolg van het intrekken en beëindigen van de WAO-uitkering in een (acute) financiële noodsituatie is geraakt. Hij heeft gesteld niet te beschikken over inkomsten en daardoor te maken te hebben met allerlei betalingsachterstanden. Voorafgaand en ter zitting heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij bijstand heeft aangevraagd, maar dat hij daarvoor niet in aanmerking is gekomen omdat hij en zijn vriendin twee oldtimers bezitten.
4.5.
Verzoeker is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een financieel spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Hij heeft de door hem gestelde financiële noodsituatie onvoldoende onderbouwd. Verzoeker heeft zijn stelling dat hij niet voor bijstand in aanmerking komt niet met bewijsstukken onderbouwd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een aanvraag om bijstand heeft ingediend of met de gemeente in gesprek is getreden. Verder is gebleken dat verzoeker beschikt over vermogen, waaronder een oldtimer. Bovendien is niet in geschil dat verzoekers partner een inkomen heeft van maandelijks € 700,- à € 800,-. Daarnaast is ter zitting door verzoeker weliswaar verklaard dat hij sinds mei 2018 zijn hypotheekrente niet heeft kunnen betalen, maar hij heeft ook verklaard dat hij hierover contact heeft met de bank en deze niet is overgegaan tot invorderingsmaatregelen. Verder is evenmin gebleken van een problematische schuldsituatie. De door verzoeker overgelegde facturen zijn daartoe niet voldoende. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verzoeker in een acute financiële noodsituatie verkeert waardoor de behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.6.
Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door hem kan worden afgewacht.
4.7.
Nu onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt, zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.I. Heijkoop

VC