ECLI:NL:CRVB:2019:873
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot WAO-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die sinds 13 januari 2000 een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Verzoeker had een uitkering die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hij verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van eerdere besluiten die zijn WAO-uitkering hadden ingetrokken en geweigerd. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot hoger beroep door verzoeker.
Tijdens de zitting op 25 februari 2019, bijgestaan door zijn advocaat mr. T.P. Boer, heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat hij in een acute financiële noodsituatie zou verkeren. Hij stelde dat hij geen inkomsten had en betalingsachterstanden ondervond. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. Hij had zijn financiële noodsituatie onvoldoende onderbouwd en niet aangetoond dat hij bijstand had aangevraagd.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onverwijlde spoed was, zoals vereist volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor een spoedeisend belang bij het treffen van voorlopige voorzieningen in sociale zekerheidszaken.