ECLI:NL:CRVB:2019:87

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
16/7328 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een uitkeringsgerechtigde in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als beveiligingsmedewerker werkte, had zich op 4 augustus 2009 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante recht had op een WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2015 was haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,03%. Appellante was het niet eens met deze herbeoordeling en had hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv te allen tijde bevoegd is om de mate van arbeidsongeschiktheid te herbeoordelen. De Raad heeft vastgesteld dat de FML van 27 juli 2016, waarin een urenbeperking is opgenomen, inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de medische situatie van appellante zorgvuldig is beoordeeld en dat er geen reden is om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet tot een ander oordeel leiden dan dat van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 januari 2019.

Uitspraak

16.7328 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2016, 16/3432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als beveiligingsmedewerker in een omvang van 32 uur per week. Op 4 augustus 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
31 juli 2012 recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid, na bezwaar, is vastgesteld op 80% of meer. Met ingang van 1 juli 2014 is appellante, na bezwaar, in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 12 oktober 2015 heeft de (ex-)werkgever het Uwv verzocht om appellante opnieuw medisch te beoordelen. Bij deze herbeoordeling is het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante, naar aanleiding van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde beperkingen, opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 24 december 2015 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,03%. De hoogte van de
WGA-loonaanvullingsuitkering blijft tot 1 januari 2018 ongewijzigd. Bij besluit van
22 april 2016 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
In beroep heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd, het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,33%. Daarnaast is aan appellante een vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar toegekend. Appellante is van mening dat ook bestreden besluit 2 is gebaseerd op een ondeugdelijke medische onderbouwing.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante zover dit ziet op bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, en voor zover dit ziet op bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stond het het Uwv vrij om een heronderzoek te verrichten op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wet WIA. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de aangenomen urenbeperking inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij expliciet aandacht is besteed aan de psychische situatie van appellante en daarbij in aanmerking is genomen dat appellante kwetsbaar is. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingediende brieven van de GZ-psycholoog uitdrukkelijk bij zijn beoordeling betrokken en inzichtelijk gemotiveerd waarom deze informatie niet tot verdergaande beperkingen op het psychische vlak leidt. Ook met betrekking tot de fysieke klachten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en afdoende heeft gemotiveerd waarom de verklaring van de fysiotherapeut niet tot verdergaande beperkingen leidt. Het is de rechtbank niet gebleken dat het Uwv de medische beperkingen van appellante heeft onderschat.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige gronden heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Een noodzaak voor een nadere motivering op bijvoorbeeld de vereiste goede oog-handcoördinatie wordt niet aangenomen omdat appellante geen beperkingen heeft op dit vlak.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij zich er niet in kan vinden dat zij is opgeroepen voor een heronderzoek. Een dergelijk onderzoek leidt bij haar tot veel stress en zorgen omdat zij als eenoudergezin afhankelijk is van haar uitkering, en een wijziging hierin haar bijzonder hard zou raken. Verder is appellante van mening dat zij niet in de door het Uwv aangenomen urenomvang kan werken en dat zij meer fysieke en psychische beperkingen heeft dan is verondersteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van GZ-psycholoog K. Spierings van 21 februari 2017 ingediend. Ter zitting heeft appellante verduidelijkt dat zij de aangevallen uitspraak alleen bestrijdt zover deze ziet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, voor zover aangevochten in hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat in overwegingen 2.1 tot en met 2.3, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Het Uwv is te allen tijde bevoegd de mate van arbeidsongeschiktheid van een uitkeringsgerechtigde te herbeoordelen (zie de uitspraak van de Raad van 27 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2455). In het geval van appellante is de aanleiding voor de herbeoordeling gelegen in een rapport van bedrijfsarts G.J. van de Meent van 9 oktober 2015, waaruit naar voren komt dat er op die dag een telefonisch spreekuur heeft plaatsgevonden en dat de bedrijfsarts opmerkt dat de medische situatie van appellante waarschijnlijk is verbeterd. In deze omstandigheden wordt geen reden gezien om aan te nemen dat het aan het Uwv niet vrij stond de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw te beoordelen. Dat appellante onrust ondervindt van een herbeoordeling kan niets afdoen aan deze bevoegdheid.
4.3.
Met betrekking tot de gronden die appellante heeft aangevoerd tegen de vastgestelde beperkingen wordt overwogen dat deze geen aanleiding vormen om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank worden ook op dit punt onderschreven.
4.4.
Voor zover de gronden zien op de gestelde urenbeperking wordt het volgende overwogen. In de FML van 27 juli 2016 is weergegeven dat appellante niet ’s nachts kan werken, maar dat zij dat wel gemiddeld ongeveer vier uur per dag (maximaal vijf uur) en gemiddeld ongeveer twintig uur per week (maximaal 25 uur) kan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 28 juli 2016 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom deze urenbeperking passend is. De stelling dat de arbeidsdeskundige bij functies die meer dan 20 uur per week omvatten overleg had moeten plegen met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daarom niet gevolgd. De geselecteerde functie ‘productiemedewerker metaalbewerking’ (SBC-code 264122) omvat maximaal vijf uur per dag en 24 uur per week. De geselecteerde functie ‘wikkelaar’ (SBC-code 267050) omvat maximaal vier uur per dag en negentien uur per week. De geselecteerde functie ‘operator assemblage’ (SBC-code 271130) omvat maximaal vier uur per dag en twintig uur per week. Ten slotte omvat de geselecteerde functie ‘teamondersteuner’ (SBC-code 315100) maximaal vijf uur per dag en negentien uur per week. Van een overschrijding van de belastbaarheid is geen sprake.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de voor het bestreden besluit geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante passend zijn.
4.6.
Nu er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek of de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is er geen reden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten in hoger beroep.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg
md