ECLI:NL:CRVB:2019:869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
17/7426 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen onroerend goed en bankrekeningen in Suriname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellanten, die niet verschenen waren, hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland/Westerveld. Deze besluiten betroffen de intrekking van hun bijstandsuitkering, de terugvordering van onterecht ontvangen bijstand en de oplegging van een boete. De besluiten waren gebaseerd op het feit dat appellanten niet hadden gemeld dat zij onroerend goed in Suriname bezaten en dat hun kinderen bankrekeningen in Suriname hadden. Hierdoor hadden zij hun wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de conclusie dat hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar in hoger beroep voerden zij aan dat zij geen onroerend goed bezaten en dat het voor hen onmogelijk was om bankafschriften uit Suriname te verkrijgen. De Raad oordeelde echter dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde dat de inlichtingenverplichting was geschonden en dat het recht op bijstand vanaf 21 december 2015 niet kon worden vastgesteld.

Wat betreft de hoogte van de boete, oordeelde de Raad dat deze ten onrechte was vastgesteld op € 940,- en corrigeerde dit bedrag naar € 938,77. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.048,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.7426 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 oktober 2017, 16/2994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland/Westerveld te Steenwijk (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Zitting heeft: W.F. Claessens als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: J. Tuit
Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Everts.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 oktober 2016 voor
zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 940,-;
  • herroept het besluit van 23 mei 2016 in zoverre;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 938,77 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 oktober 2016;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het dagelijks bestuur heeft bij drie afzonderlijke besluiten, die na bezwaar zijn gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit):
- de bijstand van appellanten met ingang van 21 december 2015 ingetrokken,
- de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 1.877,54 en
- een boete opgelegd van, afgerond, € 940,-.
Deze besluitvorming berust op de volgende grondslag. Appellanten hebben niet aan het dagelijks bestuur gemeld dat zij onroerende zaken in Suriname bezitten en ook niet dat hun minderjarige kinderen bankrekeningen in Suriname hebben. Van de Surinaamse bankrekeningen hebben zij geen bankafschriften verstrekt. Om die reden hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden en kan als gevolg daarvan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten alleen maar aangevoerd dat zij niet beschikken over onroerende zaken in Suriname en dat het voor hen niet mogelijk was bankafschriften uit Suriname te verstrekken. De beroepsgrond dat appellanten geen bankafschriften van de Surinaamse bankrekeningen konden verstrekken slaagt niet, reeds omdat appellanten niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat dit voor hen niet mogelijk was. Anders dan appellanten in het hoger beroepschrift hadden aangekondigd, hebben zij deze bankafschriften in hoger beroep niet alsnog overgelegd. Hieruit vloeit al voort dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten vanaf 21 december 2015 de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld.
De beroepsgrond dat appellanten niet beschikken over onroerende zaken in Suriname behoeft daarom geen bespreking meer.
4. Wat de hoogte van de boete betreft, heeft het dagelijks bestuur in zijn verweerschrift, onder verwijzing naar de wijziging van het Boetebesluit sociale verzekeringswetten per
1 januari 2017, naar voren gebracht dat de boete ten onrechte is vastgesteld op een veelvoud van € 10,- en daarom moet worden gecorrigeerd naar € 938,77. Om die reden wordt de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 940,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht wordt het boetebedrag vastgesteld op
€ 938,77. De intrekking en terugvordering blijven in stand.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2655), komen de kosten van bezwaar niet voor rekening van het bestuursorgaan als het boetebesluit uitsluitend wordt herroepen in verband met de per 1 januari 2017 vervallen mogelijkheid tot afronding van een boete.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J. Tuit (getekend) W.F. Claessens
lh