In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellanten, die niet verschenen waren, hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland/Westerveld. Deze besluiten betroffen de intrekking van hun bijstandsuitkering, de terugvordering van onterecht ontvangen bijstand en de oplegging van een boete. De besluiten waren gebaseerd op het feit dat appellanten niet hadden gemeld dat zij onroerend goed in Suriname bezaten en dat hun kinderen bankrekeningen in Suriname hadden. Hierdoor hadden zij hun wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de conclusie dat hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar in hoger beroep voerden zij aan dat zij geen onroerend goed bezaten en dat het voor hen onmogelijk was om bankafschriften uit Suriname te verkrijgen. De Raad oordeelde echter dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde dat de inlichtingenverplichting was geschonden en dat het recht op bijstand vanaf 21 december 2015 niet kon worden vastgesteld.
Wat betreft de hoogte van de boete, oordeelde de Raad dat deze ten onrechte was vastgesteld op € 940,- en corrigeerde dit bedrag naar € 938,77. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.048,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.