ECLI:NL:CRVB:2019:865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
16/5275 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van medewerkingsverplichting bij het verstrekken van CIN-nummers in het kader van AIO-aanvulling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft het recht op AIO-aanvulling van appellanten opgeschort en later ingetrokken, omdat zij de gevraagde CIN-nummers niet hebben overgelegd. De Svb verklaarde het bezwaar van appellanten tegen deze besluiten ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de Svb geen zelfstandig onderzoek in Marokko kon doen, waardoor het opvragen van de CIN-nummers niet noodzakelijk was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb bevoegd was om het recht op AIO-aanvulling op te schorten en in te trekken, omdat appellanten hun medewerkingsverplichting hebben geschonden door de CIN-nummers niet te verstrekken.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en stelt dat appellanten onvoldoende medewerking hebben verleend aan het onderzoek naar hun vermogen, wat hen verplichtte om de gevraagde informatie te verstrekken. De beslissing van de Svb om de AIO-aanvulling op te schorten en in te trekken wordt daarmee gerechtvaardigd. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.

Uitspraak

16.5275 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2016, 16/50 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante], beiden te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 december 2018 heeft mr. R. Moghni, advocaat en kantoorgenoot van mr. Car, de Raad een brief van de Svb van 5 maart 2018 gezonden. Deze brief, gericht aan de Raad, is een reactie op een tussenuitspraak van de Raad in een andere dan het hier aan de orde zijnde geding.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 17/7144 PW plaatsgevonden op 15 januari 2019. Namens appellanten is mr. Moghni verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl de Bruin. In de hiervoor genoemde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde in geding bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft de Svb het recht op AIO‑aanvulling van appellanten opgeschort met ingang van 10 augustus 2015 en bij besluit van 22 september 2015 ingetrokken op de grond dat zij de gevraagde CIN‑nummers niet hebben overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 10 augustus 2015 en 22 september 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:806 en ECLI:NL:CRVB:2018:807 heeft de Raad – samengevat – geconcludeerd dat het CIN‑nummer nodig kan zijn voor het doen van onderzoek naar vermogen in Marokko, bijvoorbeeld als hier ter identificatie van de juiste personen door lokale autoriteiten om wordt gevraagd en voorts bij verificatie van ontvangen gegevens. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat appellanten in die zaken, door hun CIN‑nummers niet over te leggen, onvoldoende medewerking hebben verleend aan het onderzoek naar vermogen in Marokko, waartoe zij op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW wel gehouden waren, en dat de Svb bevoegd was om met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op AIO‑aanvulling op te schorten en, na het verstrijken van de geboden hersteltermijn, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat uit de hiervoor genoemde brief van de Svb van 5 maart 2018 blijkt dat door de Svb geen enkel zelfstandig onderzoek in Marokko mogelijk is, zodat het opvragen van het CIN‑nummer bij een betrokkene niet noodzakelijk kan zijn om het recht op bijstand vast te stellen. De Svb was dan ook, volgens appellanten, niet bevoegd om tot opschorting en intrekking van de AIO‑aanvulling van appellanten over te gaan.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de tekst van de brief van de Svb, zoals integraal is opgenomen in de uitspraak van heden in de zaak 17/7144 PW en waarnaar kortheidshalve verwezen wordt, blijkt dat de daargenoemde, door de Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat met de betreffende Marokkaanse autoriteiten gemaakte afspraken over de uitvoering van vermogensonderzoeken in Marokko uitdrukkelijk het jaar 2016 betreffen. Die periode ligt aanzienlijk later dan het moment waarop aan appellanten medewerking werd gevraagd. De brief zegt daarom niets over de vraag of de Svb ten tijde van de weigering van die medewerking het bedoelde onderzoek zelfstandig kon verrichten.
4.4.
Uit 4.3 volgt, anders dan appellanten hebben betoogd, niet dat met betrekking tot deze zaak geen door de Svb zelfstandig uit te voeren vervolgonderzoek in Marokko mogelijk was. Dit betekent dat in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding bestaat anders te oordelen dan de Raad in zijn onder 4.1 genoemde uitspraak heeft gedaan. Dit betekent voorts dat appellanten, door het niet overleggen van hun CIN‑nummers, de op hen rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW hebben geschonden en de Svb de bevoegdheid toekwam tot opschorting en intrekking van de AIO‑aanvulling van appellanten met ingang van 10 augustus 2015.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

LO