ECLI:NL:CRVB:2019:832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
16/7853 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als huisvuilchauffeur en belader werkte, had zich op 15 januari 2005 ziek gemeld vanwege knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een WGA-uitkering toe, maar beëindigde deze per 14 maart 2015 na een herbeoordeling. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd onderschreven. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant ingediende medische informatie in hoger beroep het oordeel van de rechtbank niet aantastte. De Raad bevestigde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2014 correct was en dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraak te herzien en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

16.7853 WIA

Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 november 2016, 15/4921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft als huisvuilchauffeur en belader gewerkt gedurende 36 uur per week. Op
15 januari 2005 heeft hij zich wegens knieklachten ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant met ingang van 13 januari 2007 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,3%.
1.2.
Appellant is op 20 november 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht in verband met een herbeoordeling. Daarbij zijn behalve knieklachten ook rugklachten geconstateerd. Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering met ingang van 14 maart 2015 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum volgens het Uwv na medisch en arbeidskundig onderzoek minder dan 35% bedraagt.
1.3.
Na bezwaar van appellant heeft het Uwv het besluit van 13 januari 2015 gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2015 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv, waarbij de informatie van de huisarts over de periode 29 april 2008 tot en met 12 mei 2015 is betrokken en het Uwv een expertise heeft laten verrichten door orthopedisch chirurg W.J. van der Ham, die op 14 september 2015 verslag heeft uitgebracht, niet zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd – mede op basis van de expertise van Van der Ham – dat er geen objectiveerbare afwijkingen zijn aan de rechterknie die de pijn kunnen verklaren. Door het ontbreken van objectiveerbare, de pijn verklarende afwijkingen aan de rechterknie is er geen indicatie voor het aannemen van ernstige beperkingen ten aanzien van die knie. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2014 ruimschoots tegemoet is gekomen aan de door appellant ondervonden beperkingen vanwege de pijn en dat hetzelfde geldt voor de rugklachten. Uit de medische stukken die appellant in beroep heeft overgelegd, te weten een kopie van de bijsluiters van zijn medicatie en de brief aan zijn huisarts van orthopedisch chirurg J.J.J. van der List van 4 januari 2016, heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen zijn onderschat. Zowel Van der List als Van der Ham hebben het standpunt van de verzekeringsartsen bevestigd dat beperkingen wegens knieklachten niet objectiveerbaar zijn. Met betrekking tot de door appellant gestelde beperkingen wegens vermoeidheid en concentratieverlies heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat er geen aandoeningen zijn vastgesteld die deze kunnen verklaren en dat appellant zijn standpunt ook niet met een zodanige verklaring heeft onderbouwd. Dit betekent dat voor verdergaande beperkingen geen objectief medische bevindingen bestaan. Zonder afbreuk te doen aan de subjectieve klachtenbeleving van appellant heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen als onjuist aan te merken. De rechtbank is van oordeel dat de medische grondslag van het besluit voldoende is onderbouwd en in stand kan blijven. Nu de arbeidsdeskundige bij het duiden van functies is uitgegaan van een juiste medische grondslag en voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom deze functies voor appellant geschikt zijn, is er geen grond voor het oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet juist is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat er onvoldoende beperkingen in de FML zijn vastgesteld als gevolg van zijn knie-, rug- en vermoeidheidsklachten. Met name had hij meer beperkt moeten worden geacht voor vermoeidheid en concentratie, traplopen, zitten en staan en werktijden (op energetische gronden). Hij heeft rapporten overgelegd van neuroloog T.C. van der Ree van
7 februari 2017, 6 april 2017 en 11 juli 2017, van Van der List van 4 januari 2016 en een medicatie-overzicht van de huisarts. Verder heeft appellant herhaald dat het Uwv ten onrechte is voorbijgegaan aan het advies van Van der Ham om neurologisch onderzoek te laten doen naar de pijnklachten aan het rechter onderbeen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, nu door appellant overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen omdat ook uit deze informatie blijkt dat de mate waarin appellant beperkingen als gevolg van pijn ervaart niet geobjectiveerd kan worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.2.
De beoordeling of iemand gedeeltelijk arbeidsongeschikt is wordt ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zijn bepalingen opgenomen betreffende de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar in de afweging heeft betrokken. Wat de rechtbank over de medische beoordeling in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het niet laten verrichten van een neurologisch onderzoek door het Uwv niet tot een ander oordeel leidt, nu uit de inmiddels beschikbaar gekomen neurologische informatie is gebleken dat het standpunt van het Uwv dat aan de knie geen objectiveerbare afwijkingen zijn te vinden die de pijnklachten van appellant kunnen verklaren, juist is gebleken. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
30 september 2015, 29 december 2015 en 21 juni 2016 blijkt dat voor de rugklachten beperkingen zijn aangenomen, terwijl uit het onderzoek door Van der List op 3 november 2015 bleek dat de lage rugfunctie normaal is en behoudens lichte slijtage er geen afwijkingen zijn gevonden.
4.3.
De medische informatie die appellant in hoger beroep heeft ingediend tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De door de neuroloog onderzochte clusterhoofdpijn is ontstaan na de datum in geding. Uit het rapport van neuroloog Van der Ree van 7 februari 2017 blijkt dat na anamnese en neurologisch onderzoek geen aanwijzingen voor radiculopathie zijn gevonden en de MRI ook geen specifieke afwijkingen toont. De conclusie van de neuroloog is een lumbago zonder aanwijzingen – klinisch en radiologisch – voor compressie van de wortels bij een patiënt met chronische onbegrepen klachten van de rechterknie. Daarmee bevestigt deze informatie het beeld van de medische situatie op de datum in geding zoals dat al in beroep naar voren was gekomen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 november 2014 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze voldoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het formulier Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 1 oktober 2015.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) W.M. Swinkels

LO