In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in 1990 naar Nederland kwam en in de tuinbouw werkte, is sinds 1996 arbeidsongeschikt en heeft sindsdien meerdere aanvragen voor een WAO-uitkering ingediend. De eerste aanvraag werd in 2001 afgewezen omdat hij op dat moment minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld. In 2007 heeft het Uwv zijn aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit, maar deze werd afgewezen. Appellant heeft vervolgens herhaaldelijk aanvragen ingediend, die door het Uwv niet in behandeling zijn genomen.
In 2016 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die wederom werd afgewezen omdat hij geen nieuwe informatie had verstrekt. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 30 januari 2019 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. drs. F.A. Steeman.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de argumenten van appellant in hoger beroep slechts een herhaling zijn van wat eerder is aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellant niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kon beschouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, zonder veroordeling in de proceskosten.