ECLI:NL:CRVB:2016:891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
13/3373 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1989, op 12 november 2007 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het Uwv op 10 juni 2008 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat appellante met gangbare werkzaamheden ongeveer 100% van het inkomen van een vergelijkbare gezonde persoon zou kunnen verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In de daaropvolgende jaren heeft appellante meerdere keren een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, maar telkens werd deze afgewezen, onder andere omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen die rechtvaardigen dat het Uwv terugkomt op eerdere besluiten. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet in staat is gebleken om nieuwe objectieve medische gegevens aan te leveren die haar standpunt ondersteunen. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet als nieuw kunnen worden aangemerkt, aangezien deze al eerder in de procedures aan de orde zijn geweest.

De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om de afwijzing van de Wajong-aanvraag te herzien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De uitspraak van de rechtbank is dan ook in stand gehouden.

Uitspraak

13/3373 WAJONG
Datum uitspraak: 11 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 mei 2013, 12/1263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.L.J. Reijnen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere stukken in geding te brengen.
Het Uwv heeft bij brief van 29 juli 2015 nadere arbeidskundige stukken overgelegd, waarop mr. Reijnen op 20 oktober 2015 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 18 december 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1989, heeft op 12 november 2007 verzocht om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het Uwv de aanvraag om een Wajong-uitkering afgewezen. In dit besluit heeft het Uwv overwogen dat appellante met gangbare werkzaamheden ongeveer 100% zou kunnen verdienen van hetgeen de aan haar gelijksoortige gezonde persoon zou verdienen, zodat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit laatste besluit geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 14 mei 2009 heeft appellante wederom een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 2 juli 2009 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Bij de behandeling van het bezwaar van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconstateerd dat appellante met het schrijven van T. van Roosmalen, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, en H. Kraan, psychiater, van 10 augustus 2009 nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. In verband hiermee heeft hij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 4 september 2009 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 2 oktober 2009 geconcludeerd dat het verlies aan verdiencapaciteit onverminderd op minder dan 25% gesteld moet worden. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2009 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante heeft op 29 februari 2012 andermaal een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, daarbij heeft zij verwezen naar een verklaring van 29 februari 2012 van
R. Ramoul, maatschappelijk werkster. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundige op 11 mei 2012 gerapporteerd. Vervolgens heeft Uwv bij besluit van 15 mei 2012 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag afgewezen. Bij het besluit van 16 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden - zij is gediagnosticeerd met een stoornis gelegen binnen het autistisch spectrum (PDD-NOS) - niet aangemerkt kunnen worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij appellante is immers al in 2009 een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO gediagnosticeerd. Die informatie is blijkens de gedingstukken al in de eerdere Wajong-procedures in aanmerking genomen. De rechtbank verwijst in dat verband naar de brief van MEE Noord en Midden Limburg van 2 juni 2009 waarin weer verwezen is naar het rapport van Riagg Maastricht van 7 april 2009. Een en ander heeft destijds geleid tot het stellen van aanvullende beperkingen in het sociale functioneren van appellante. De rechtbank heeft in dat verband gewezen op de FML van 4 september 2009. Reeds hierom kan het door appellante in dit verband gevoerde betoog geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid opleveren in vorenbedoelde zin. Voor zover appellante heeft gesteld dat de gestelde diagnose in eerdere procedures tot onvoldoende beperkingen heeft geleid, heeft de rechtbank overwogen dat appellante die grond in een procedure tegen de eerdere besluitvorming naar voren had kunnen en moeten brengen. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het stellen van een diagnose niet automatisch inhoudt dat er meer beperkingen dienen te worden gesteld. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 mei 2012 ook gesteld dat de beperkingen die destijds in het kader van een eerdere beoordeling per einde wachttijd Wajong vastgesteld werden, vallen binnen de bandbreedte van de beperkingen die op basis van een diagnose uit het spectrum van autisme gesteld kunnen worden. De informatie die appellante aan de hier voorliggende aanvraag ten grondslag heeft gelegd, bevat in dat opzicht naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen nieuwe medische gegevens die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde omstandigheid dat wederom vast is komen te staan dat zij zonder de noodzakelijke hulp en begeleiding geen arbeid kan behouden, constateert de rechtbank dat ook deze problematiek in de eerdere Wajong-procedures van appellante al aan bod is gekomen. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zo blijkt uit de medische rapportage van 4 september 2009, heeft dit er toe geleid dat er verdergaande beperkingen op sociaal gebied zijn aangenomen. Een ‘job-coach’ werd toen door de verzekeringsarts niet noodzakelijk bevonden. De door appellante in dit verband aangevoerde informatie kan daarom evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit of gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Nu appellante aan haar aanvraag van 29 februari 2012 geen rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, was het Uwv bevoegd die aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen. De rechtbank is in wat appellante heeft aangevoerd, en dan vooral het betoog dat appellante zich niet in het arbeidsproces kan handhaven, niet gebleken van omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zij van mening blijft dat zij nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd welke kunnen rechtvaardigen dat op het eerste besluit van 10 juni 2008 terug wordt gekomen. Appellante heeft gesteld dat zij zich niet kan staande houden in het arbeidsproces en zij heeft benadrukt dat zij het heel erg vindt dat zij geen betaald werk kan vinden. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gewezen op een verslag van 8 november 2013 van een psychologisch onderzoek verricht door drs. N. Keune, GZ-psychologe afdeling integrale zorg.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraken van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellante naar zijn strekking worden beoordeeld. Met het verzoek van 29 februari 2012 heeft appellante, gelet ook op het verhandelde ter zitting van 17 juli 2015, niet alleen beoogd dat het Uwv terugkomt van hetgeen is neergelegd in het besluit van 10 juni 2008, maar in het bijzonder ook op hetgeen is neergelegd in de beslissing op bezwaar van 14 december 2009. Aan de beslissing op bezwaar van 14 december 2009 lag de beoordeling van haar belastbaarheid als neergelegd in de FML van 4 september 2009 ten grondslag, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit is gegaan van nieuwe medische feiten en omstandigheden en wijzigingen heeft aangebracht in enkele items van paragraaf 2 met het opschrift “sociaal functioneren”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aansluitend gesteld dat appellante met gangbare werkzaamheden nog steeds ongeveer 100% zou kunnen verdienen van hetgeen de aan haar gelijksoortige gezonde persoon zou verdienen. Uit het verslag van de hoorzitting op 2 juli 2012 valt af te leiden dat het hier een herhaalde aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong zowel voor het verleden als naar de toekomst gaat. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij de eerdere beoordeling door het Uwv fouten zijn gemaakt. Appellante heeft tevens gesteld thans behoefte te hebben aan coaching om zich staande te kunnen houden op een werkplek.
4.4.1.Voor zover het verzoek betrekking heeft op de beoordeling die is gemaakt in 2009, is appellante overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, is appellante hierin niet geslaagd. De bij de herhaalde aanvraag overgelegde stukken, afkomstig van M. van der Vegt, gedragstherapeutisch werker bij Riagg zuid Focaal, en van
R. Ramoul, zelfstandig maatschappelijk werkster, zijn terecht als niet toereikend beoordeeld. Er is geen sprake van nieuwe objectieve medische stukken. Evenmin heeft appellante uiterlijk in bezwaar feiten of omstandigheden vermeld die aanleiding geven tot een ander, voor haar gunstiger, besluit. Aan het in hoger beroep door appellante overgelegde verslag van een psychologisch onderzoek van 8 november 2013 van drs. N. Keune, GZ-psychologe, dient voorbij te worden gegaan. Dit stuk is niet uiterlijk in bezwaar overgelegd, zodat het Uwv dit niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken.
4.4.2.
Beoordeling van de in het bestreden besluit vervatte weigering om terug te komen van het besluit van 10 juni 2008 heeft, gelet op de overwegingen 4.3 en 4.4.1 en in het licht van de aangepaste FML van 4 september 2009, geen zelfstandige betekenis meer. De medische grondslag van dit besluit is immers gewijzigd bij de FML van 4 september 2009 die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 14 december 2009 en die de rechtbank reeds in haar beoordeling heeft betrokken.
4.5.
Een beoordeling van mogelijke toegenomen arbeidsongeschiktheid is in deze zaak niet aan de orde. Namens appellante is immers ter zitting van 17 juli 2015 verklaard dat het in dit geschil gaat om een doorlopende arbeidsongeschiktheid en dat de Wet Amber niet aan de orde is.
4.6.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst, voldeed deze uiterlijk in de bezwaarfase evenmin aan de daaraan te stellen eisen van een deugdelijke en toereikende onderbouwing en, voor zover mogelijk, relevant bewijs. Gelet hierop bestaat er ook geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat zij vanaf het moment van haar aanvraag voor de toekomst recht heeft op een Wajong-uitkering.
4.7.
De rechtbank heeft het betreden besluit dan ook terecht in stand gelaten.
4.8.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP