In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1953 en van Duitse nationaliteit, heeft tot 6 april 2003 in Duitsland gewerkt en woont sinds eind 1978 in Nederland. Op 19 maart 2015 heeft hij de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen, omdat hij een Duitse uitkering ontvangt en meent dat deze gelijk of hoger is dan de Nederlandse uitkering. De Svb heeft deze aanvraag op 25 maart 2015 afgewezen, omdat de Nederlandse bruto uitkering hoger is dan de Duitse uitkering, waardoor de appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellant onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving en verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen. De appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad voegde hieraan toe dat er in Duitsland geen premies voor een ouderdomspensioen worden ingehouden op de Duitse Rente van de appellant, waardoor er geen sprake is van dubbele premiebetaling. De Raad concludeerde dat Nederland als bevoegde lidstaat de premies voor de volksverzekeringen mag innen, ook over inkomen uit een andere lidstaat.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.