ECLI:NL:CRVB:2019:82

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
16/2998 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ontheffing van de verzekeringsplicht volksverzekeringen op basis van Duitse en Nederlandse uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1953 en van Duitse nationaliteit, heeft tot 6 april 2003 in Duitsland gewerkt en woont sinds eind 1978 in Nederland. Op 19 maart 2015 heeft hij de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen, omdat hij een Duitse uitkering ontvangt en meent dat deze gelijk of hoger is dan de Nederlandse uitkering. De Svb heeft deze aanvraag op 25 maart 2015 afgewezen, omdat de Nederlandse bruto uitkering hoger is dan de Duitse uitkering, waardoor de appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellant onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving en verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen. De appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad voegde hieraan toe dat er in Duitsland geen premies voor een ouderdomspensioen worden ingehouden op de Duitse Rente van de appellant, waardoor er geen sprake is van dubbele premiebetaling. De Raad concludeerde dat Nederland als bevoegde lidstaat de premies voor de volksverzekeringen mag innen, ook over inkomen uit een andere lidstaat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

16.2998 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 maart 2016, 15/2904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Klinkert heeft zich naderhand teruggetrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Erkens.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren [in] 1953, heeft de Duitse nationaliteit. Hij heeft tot en met 6 april 2003 in Duitsland gewerkt, daarna in Nederland. Hij woont sinds eind 1978 in Nederland. Op 19 maart 2015 heeft appellant de Svb verzocht hem te ontheffen van de verzekeringsplicht volksverzekeringen. Hij heeft daarbij vermeld een Duitse
Rente wegen voller Erwerbsminderungte ontvangen en een Nederlandse uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Bij besluit van 25 maart 2015 is deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft de Svb overwogen dat, omdat zijn Nederlandse bruto uitkering hoger is dan zijn Duitse, appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor de vrijstelling. In bezwaar benadrukt appellant dat hij over zijn Duitse Rente al premies voor een ouderdomspensioen heeft voldaan in Duitsland en dat hij daarom van mening is dat in Nederland niet nogmaals te hoeven doen. Hij verwijst hierbij onder andere naar het arrest De Ruyter van 26 februari 2015, C-623/13, van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Bij beslissing op bezwaar van 20 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de gevraagde ontheffing gebaseerd is op het eerste lid van artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 1998, 746 (KB 746). Vastgesteld is dat niet in geschil is dat appellant is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving, zodat hij als ingezetene verplicht verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen. Nu blijkt dat de Duitse uitkering van appellant niet gelijk is aan, of hoger is dan de Nederlandse uitkering, voldoet appellant niet aan de voorwaarden voor de ontheffing. De door appellant ingeroepen bepalingen van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 maken dat niet anders.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald.
4.1.
De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd. Uit de stukken blijkt dat in Duitsland geen premies voor een ouderdomspensioen worden ingehouden op de Duitse Rente van appellant, zodat van dubbele premiebetaling niet gesproken kan worden. Nu appellant verzekerd is in Nederland en valt onder de Nederlandse wetgeving, is, wat betreft de gevraagde vrijstelling, niet van belang welke gevolgen Duitsland zou verbinden aan het ontvangen van een Duitse Rente met betrekking tot de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen in Nederland.
4.2.
Het door appellant genoemde arrest De Ruyter maakt dit niet anders. Uit dat arrest volgt, voor zover van belang, dat de bevoegde lidstaat in beginsel de premies voor de volksverzekeringen mag innen, ook over inkomen ontvangen uit een andere lidstaat. In de situatie van appellant is Nederland de bevoegde lidstaat en mag dit land premie heffen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en R.E. Bakker en
M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. Trox
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

KS