ECLI:NL:CRVB:2019:811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17/4097 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant na ziekmelding en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich op 30 april 2014 ziek meldde met rugklachten, had in eerste instantie recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2016, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van bepaalde beperkingen in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv besloot daarop dat appellant per 19 april 2016 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hadden verricht. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn klachten waren toegenomen, onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad beoordeelde de argumenten van appellant en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsartsen hadden adequaat onderzoek gedaan en de medische gegevens ondersteunden de conclusie dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De ziekmelding van 8 mei 2017 en de daaropvolgende medische afspraken gaven geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien deze gegevens niet relevant waren voor de belastbaarheid op de datum in geding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

17.4097 ZW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 april 2017, 16/5416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 31 januari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Op 30 april 2014 heeft hij zich ziek gemeld met pijnklachten in de rug. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellant op 8 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
18 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en op inzichtelijke wijze hebben gemotiveerd hoe zij tot hun beoordeling zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een medische beoordeling dient te zijn gebaseerd op medisch objectieve beperkingen en geen doorslaggevende betekenis toekomt aan hoe appellant zijn klachten en zijn belastbaarheid ervaart. Dat appellant het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan volgens de rechtbank niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de bezwaar- en beroepsgronden gehandhaafd en onder verwijzing naar een nieuwe ziekmelding op 8 mei 2017 gesteld dat zijn klachten zijn toegenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant diverse afspraakbevestigingen van de bedrijfsarts, de Polikliniek Pijnbehandeling en de afdeling Radiologie in de periode juni, augustus en september 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd, kennis hebben genomen van de aangevoerde klachten, appellant zowel psychisch als lichamelijk hebben onderzocht en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant hebben meegenomen. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot hun bevindingen zijn gekomen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgesteld door de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben bij lichamelijk onderzoek een lichte scoliose en een geringe scheefstand van de schoudergordel vastgesteld en met in achtneming van het Protocol aspecifieke lage rugklachten diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken 3, 4 en 5. Naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er een discrepantie tussen het pijngedrag en de geobserveerde functionele mogelijkheden van appellant. De door appellant geschetste ernst van de fysieke klachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit stukken van de behandelend sector noch uit eigen onderzoek gebleken. Ook bij
neurologisch en uitgebreid radiologisch onderzoek is geen verklaring gevonden voor de ernst van de pijnklachten van appellant. Omdat geen sprake is van een aantoonbaar medisch substraat, wordt geoordeeld dat het Uwv met de FML van 2 september 2016 voldoende tegemoet is gekomen aan de pijnklachten van appellant.
4.4.
Wat betreft de gestelde psychische klachten, die volgens appellant voortvloeien uit zijn pijnklachten, wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen tijdens eigen onderzoek geen psychische stoornissen hebben vastgesteld op grond waarvan de gestelde cognitieve en sociale beperkingen aannemelijk zijn. Omdat appellant geen medische gegevens van de behandelend sector heeft overgelegd die deze conclusie weerleggen, slaagt deze grond niet.
4.5.
De ziekmelding van 8 mei 2017 en de geplande afspraken bij de bedrijfsarts en medisch specialisten in de periode juni, augustus en september 2017 leiden evenmin tot een ander oordeel. Deze gegevens zien niet op de datum in geding en zeggen daarom onvoldoende over de belastbaarheid van appellant op 19 april 2016.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop
md