ECLI:NL:CRVB:2019:810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
16/6668 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant was sinds 15 september 2010 werkzaam voor een stichting en viel op 7 oktober 2010 uit voor deze werkzaamheden. Het Uwv kende appellant op 4 oktober 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toe, maar beëindigde deze op 19 augustus 2015 na vaststelling van een arbeidsongeschiktheid van 0%. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn WGA-uitkering ten onrechte was ingetrokken, onder andere vanwege psychische klachten en het ontbreken van een onafhankelijke psychiatrische expertise. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het Uwv de WGA-uitkering terecht had beëindigd. De Raad concludeerde dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms' en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant in staat was de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.6668 WIA

Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 september 2016, 15/4918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 15 september 2010 werkzaam voor de Stichting [Stichting] voor 32 uur per week en is op 7 oktober 2010 uitgevallen voor deze werkzaamheden. Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), uitgaande van een arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering met ingang van 19 augustus 2015 beëindigd, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid na medisch en arbeidsdeskundige onderzoek is vastgesteld op 0%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het medische onderzoek voldoende gegevens naar voren zijn gekomen op grond waarvan de verzekeringsartsen tot een afgewogen oordeel konden komen. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd op grond van de informatie van de neuroloog, de orthopeed en de MDL-arts dat voor de knie-, hoofdpijn- en buikpijnklachten geen duidelijk oorzaak bestaat. Ook het gebruik van medicijnen en de eczeemklachten kunnen niet leiden tot meer beperkingen in de FML. De galbulten zijn ontstaan na de datum in geding en na een slaaponderzoek is gebleken dat er geen sprake is van een obstructief slaapapneusyndroom (OSAS). Dat appellant door zijn neusklachten niet zou kunnen werken in dampen wordt door de KNO-arts niet ondersteund. Na eigen onderzoek hebben de verzekeringsartsen geen reden gezien voor een nadere psychiatrische expertise. De informatie van de GGZ van 29 april 2016 is volgens de rechtbank van na de datum in geding en dient om die reden buiten beschouwing te blijven. Voor wat betreft de vermeende somatisatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat niet mee kan worden gegaan met de geclaimde klachten omdat uit alle specialistische brieven naar voren komt dat er een discrepantie bestaat tussen de geclaimde klachten en de geobjectiveerde afwijkingen. Volgens de rechtbank bestaat geen aanleiding om de deugdelijk onderbouwde en overtuigende conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden en voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn WGA-uitkering ten onrechte is ingetrokken. Reeds op grond van de psychische klachten was hij op 19 augustus 2015 arbeidsongeschikt en dat hij tweemaal GGZ hulp heeft afgewezen duidt juist op de ernst van de psychische problematiek. Gelet op een getraumatiseerd verleden, een onlangs voorgevallen incident en veel lichamelijke klachten ligt het juist voor de hand een psychiatrische expertise te laten verrichten en appellant is bereid om hier aan mee te werken. Hij verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212. Hij heeft onvoldoende financiële middelen om zelf een deskundig onderzoek te laten doen, waardoor sprake is van bewijsnood. Ook verwijst hij naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3854. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een brief van zijn huisarts van 9 januari 2019 ingediend. Het gaat steeds slechter met hem. Inmiddels heeft hij huishoudelijke hulp en een scootmobiel. Hij begrijpt niet waarom de gemeente zijn klachten wel omzet in hulp, maar het Uwv hem geen uitkering wil geven. Wegens zijn medicijngebruik had niet alleen een beperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bij aspect 1.9.9 voor werken op grote hoogte moeten worden vastgesteld, maar ook voor het werken met gevaarlijke machines en voor beroepsmatige chauffeursfuncties. In dit verband verwijst appellant naar de Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In verband met de diabetes mellitus had volgens appellant ook een beperking bij aspect 1.9.9 moeten gelden, omdat wonden minder snel genezen en tot complicaties kunnen leiden. Bij twee van de geselecteerde voorbeeldfuncties is op dit punt sprake van een overschrijding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellant met ingang van 19 augustus 2015 (datum in geding) heeft beëindigd.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. equality of arms en 3. inhoudelijke beoordeling. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Appellant is op 18 februari 2015 door een verzekeringsarts onderzocht die het dossier heeft bestudeerd, een door appellant ingevulde vragenlijst, informatie van de huisarts en de medicatie heeft besproken en bij appellant onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, medische informatie van een neuroloog, orthopedisch chirurg, een MDL-arts, dermatoloog, KNO-arts en de GGZ beoordeeld en heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. Voor de door appellant geclaimde klachten ten tijde in geding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep diagnoses gesteld, waaronder status na depressieve episode en somatisatie. Na de door appellant in beroep ingediende medische stukken heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport ingediend, waarin ook is ingegaan op somatisatie. Alle klachten, het medicatiegebruik en de informatie van de behandelend specialisten zijn meegewogen. Appellant heeft geen stukken ingediend waaruit blijkt dat deze informatie onvolledig is. De in hoger beroep ingediende informatie van de huisarts heeft betrekking op de situatie in 2018 en kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat een onderzoek door een onafhankelijk psychiater noodzakelijk is en dat hij niet over financiële middelen beschikt om zelf een onderzoek te laten verrichten door een deskundige. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut. De door appellant ingebrachte en door het Uwv opgevraagde informatie betreft spreekuurbezoeken, onderzoeksbevindingen, adviezen en (medicamenteuze) behandelingen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het gestelde financiële onvermogen van appellant buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per 19 augustus 2015. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt een herhaling van wat hij reeds eerder heeft aangevoerd. Hij heeft in hoger beroep zijn standpunt dat hij meer en zwaarder beperkt is dan door het Uwv is aangenomen niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De brief van de huisarts van 9 januari 2019 betreft informatie van ruim na de datum in geding.
4.5.2.
Daarnaast hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medicijngebruik van appellant doorgenomen, verwezen wordt naar de rapporten van 2 april 2015, 22 september 2015 en 23 mei 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk toegelicht dat als de medicatie is ingesteld er geen aanvullende beperkingen hoeven worden gesteld bij aspect 1.9.9. Het standpunt dat de diabetes mellitus volgens de Handleiding CBBS automatisch moet leiden tot beperkingen bij aspect 1.9.9 wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft geen aanleiding hoeven te zien om vanwege het medicatiegebruik of de diabetes mellitus aanvullende beperkingen aan te nemen voor een verhoogd risico voor het werken met machines. een soldeerbout en het risico voor brandwonden aan vingers.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt ook het oordeel van de rechtbank, dat appellant op de datum in geding in staat was de door de arbeidsdeskundige op grond van de FML geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten, onderschreven. Een arbeidsdeskundige heeft aan de hand van voorbeeldfuncties, waartoe appellant in staat wordt geacht, de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% vastgesteld. Met betrekking tot de signaleringen en kenmerkende belastingen op het Resultaat functiebeoordeling – zoals het door appellant aangevoerde risico voor brandwonden aan vingers door gebruik van een soldeerbout en het risico om vast te komen zitten in de etiketteermachine – heeft de arbeidsdeskundige toegelicht dat dit niet de beperkingen betreffen die de verzekeringsarts heeft aangenomen. De verzekeringsarts heeft appellant op de FML bij persoonlijk risico alleen beperkt geacht voor werk op hoge hoogten. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Boersma

VC