ECLI:NL:CRVB:2019:802
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de hoogte van het dagloon en herleving van het recht op WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het dagloon en de herleving van het recht op een WW-uitkering van appellant. Appellant had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd vanwege zijn inkomen uit werkzaamheden bij verschillende werkgevers. Na een periode van werkloosheid heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een nieuw recht op WW-uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep bevestigd dat de hoogte van het dagloon correct was vastgesteld en dat er geen nieuw recht op WW-uitkering was ontstaan per 1 september 2016. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv de regels omtrent de dagloonberekening correct heeft toegepast. De Raad heeft vastgesteld dat het refertejaar voor de berekening van het dagloon liep van 1 maart 2015 tot en met 29 februari 2016, en dat het Uwv de loondagen van maanden waarin appellant geen loon heeft ontvangen, buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van een nieuw recht op WW-uitkering, omdat er in de periode van 11 april 2016 tot 1 september 2016 niet voldoende weken waren verstreken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.