In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had vastgesteld dat appellant, die vanaf 12 oktober 2016 een WW-uitkering ontving, per 1 mei 2017 geen recht meer had op deze uitkering omdat hij in mei 2017 een inkomen genoot dat hoger was dan 87,5% van zijn maandloon. Appellant was per 15 mei 2017 gaan werken, maar het Uwv baseerde zijn beslissing op de inkomsten die appellant in de maand mei had ontvangen, die hoger waren dan het toegestane percentage. Het Uwv vorderde ook een bedrag van € 1.158,74 terug dat onterecht was uitbetaald.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant per 1 mei 2017 was geëindigd. De Raad wees erop dat het recht op uitkering eindigt op de eerste dag van de maand waarin de werknemer inkomen geniet dat meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt, ongeacht de datum waarop de werkzaamheden daadwerkelijk zijn begonnen. Appellant's argument dat hij pas per 15 mei 2017 was gaan werken, werd verworpen, omdat de relevante wetgeving niet de datum van indiensttreding maar de datum van het ontvangen van inkomen als uitgangspunt neemt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.