ECLI:NL:CRVB:2019:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
18/3997 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens inkomsten en de beëindiging van het recht op uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had vastgesteld dat appellant, die vanaf 12 oktober 2016 een WW-uitkering ontving, per 1 mei 2017 geen recht meer had op deze uitkering omdat hij in mei 2017 een inkomen genoot dat hoger was dan 87,5% van zijn maandloon. Appellant was per 15 mei 2017 gaan werken, maar het Uwv baseerde zijn beslissing op de inkomsten die appellant in de maand mei had ontvangen, die hoger waren dan het toegestane percentage. Het Uwv vorderde ook een bedrag van € 1.158,74 terug dat onterecht was uitbetaald.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant per 1 mei 2017 was geëindigd. De Raad wees erop dat het recht op uitkering eindigt op de eerste dag van de maand waarin de werknemer inkomen geniet dat meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt, ongeacht de datum waarop de werkzaamheden daadwerkelijk zijn begonnen. Appellant's argument dat hij pas per 15 mei 2017 was gaan werken, werd verworpen, omdat de relevante wetgeving niet de datum van indiensttreding maar de datum van het ontvangen van inkomen als uitgangspunt neemt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.3997 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 12 juni 2018, 18/9 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in deze zaak geen afzonderlijk verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 17/6374 WW, 18/3993 WW,
18/3994 WW, 18/3995 WW en 18/3996 WW plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. De zaken zijn niet gevoegd. In elke zaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak in zaaknummer 17/6374 WW. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
1.2.
Appellant ontving vanaf 12 oktober 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), laatstelijk gebaseerd op een dagloon van € 82,90 en een maandloon van € 1.803,08.
1.3.
Met ingang van 15 mei 2017 is appellant voor 40 uur per week gaan werken bij
[naam werkgever] (werkgever).
1.4.
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in de maand mei 2017 een bedrag aan inkomen heeft genoten dat hoger is dan 87,5% van het maandloon van de WW-uitkering van appellant. Daarom is de WW‑uitkering van appellant per 1 mei 2017 geëindigd.
1.5.
Bij een tweede besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 mei 2017 een bedrag van € 1.158,74 aan onverschuldigd betaalde WW‑uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag wordt van appellant teruggevorderd.
1.6.
Appellant heeft tegen beide besluiten van 9 augustus 2017 bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 22 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant met ingang van 15 mei 2017 werkzaamheden is gaan verrichten voor werkgever en dat werkgever over het tijdvak van 1 mei 2017 tot en met 31 mei 2017 voor appellant een bedrag van € 1.560,60 aan loon heeft opgegeven. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789) heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens die zijn verstrekt door werkgever, zoals ze zijn opgenomen in de polisadministratie van het Uwv (Suwinet). Inclusief vakantiegeld bedraagt het bedrag aan loon dat appellant in de maand mei 2017 heeft genoten € 1.685,45. Dit bedrag is hoger dan 87,5% van het maandloon van de WW-uitkering, zijnde € 1.577,70 (€ 1.803,08 x 87,5%). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat de
WW-uitkering van appellant per 1 mei 2017 is geëindigd en een bedrag van € 1.158,74 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant heeft teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde standpunten herhaald. Deze komen erop neer dat appellant het niet eens is met de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering per 1 mei 2017, omdat hij niet per deze datum is gaan werken bij werkgever, maar pas per 15 mei 2017. Het is daarom volgens appellant onterecht dat het Uwv de
WW-uitkering per 1 mei 2017 heeft ingetrokken.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Voor de leesbaarheid van deze uitspraak wordt hier nogmaals artikel 20, eerste lid, van de WW – voor zover hier relevant – vermeld.
4.2.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is – voor zover hier relevant – bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant per 1 mei 2017 is geëindigd omdat appellant vanaf deze datum per maand inkomsten heeft genoten die hoger zijn dan 87,5% van het maandloon.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat niet relevant is dat appellant (pas) per 15 mei 2017 werkzaamheden is gaan verrichten voor werkgever, nu uit artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW volgt dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin appellant inkomen heeft genoten dat meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

VC