ECLI:NL:CRVB:2019:787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
17/3009 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich eerder ziek had gemeld met handklachten. Appellant was werkzaam als steigerbouwer en had zich op 13 mei 2013 ziek gemeld. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek werd vastgesteld dat hij niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel geschikt werd geacht voor andere functies, waaronder die van papierwarenmaker. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant per 13 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden.

Appellant heeft zich opnieuw ziek gemeld in juli 2015 en het Uwv heeft opnieuw vastgesteld dat hij per 24 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, mede door psychische klachten die voortvloeiden uit de radicalisering van zijn zoon. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor een nader onderzoek door een deskundige. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant met de vastgestelde beperkingen geschikt was voor de geselecteerde functies, waaronder die van papierwarenmaker.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2017, 16/2798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küҫükünal advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küҫükünal. Tevens was E. Battaloglu aanwezig als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer. Op 13 mei 2013 heeft hij zich ziek gemeld met handklachten rechts. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars ZW‑beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellant werd niet langer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als steigerbouwer, maar wel tot het verrichten van voor hem geschikte functies, waaronder de functie van papierwarenmaker/dozenmaker/kartonnagewerker. Op basis van de geselecteerde functies is appellant per 12 mei 2014 in staat geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Vervolgens heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 13 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 14 juli 2015 vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld nadat hij op 8 juli 2015 op zijn rechterhand is gevallen. In verband hiermee heeft hij op 21 augustus 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 24 augustus 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2015 vastgesteld dat appellant per 24 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De verzekeringsartsen hebben bij hun onderzoek dossierstudie verricht, een anamnese afgenomen, appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en acht geslagen op zijn medische geschiedenis en de medische informatie van Indigo en I-Psy. Het betoog van appellant dat ten onrechte geen (nieuwe) medische informatie bij zijn behandelaars is opgevraagd slaagt volgens de rechtbank niet. Hiertoe is overwogen dat verzekeringsartsen in beginsel op hun eigen oordeel mogen afgaan. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet waarvan een beduidend effect op de belastbaarheid van een betrokkene te verwachten is of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt over diens beperkingen heeft. Dergelijke omstandigheden doen zich hier volgens de rechtbank niet voor. De rechtbank heeft geen reden gezien het medische oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Wat appellant in beroep tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangevoerd is onvoldoende om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat tenminste een van de geselecteerde functies, bijvoorbeeld de functie van papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De functie is niet extreem fysiek of mentaal belastend. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de inmiddels aanwezige psychische klachten van appellant door de radicalisering van zijn zoon reeds vóór de datum in geding zijn aangevangen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht met ingang van 24 augustus 2015 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, de in het kader van de EZWb geduide functies, en dat hij dus niet langer voor een ziekengeld in aanmerking komt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Appellant kampte door de radicalisering van zijn zoon ook al op de datum in geding met psychische klachten. Ten gevolge van zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat de eerder bij de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft ter zitting verzocht om een onafhankelijke deskundige (psychiater).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). In de onderhavige beoordeling is appellant in staat geacht de functie van papierwarenmaker te verrichten.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
Appellant heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de psychische spanningen bij appellant door de radicalisering van zijn zoon en diens inverzekeringstelling op 13 oktober 2015 hebben geleid tot meer psychische beperkingen bij het vasthouden en verdelen van de aandacht en ten aanzien van inzicht in eigen kunnen dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. In de voorhanden zijnde medische informatie, waaronder de brieven van de behandelend psycholoog van 30 november 2016 en 8 februari 2017, kunnen voor die stelling van appellant geen aanknopingspunten worden gevonden. Gelet op het feit dat in november 2015 bij appellant door de behandelend psycholoog een depressie is vastgesteld, is weliswaar voorstelbaar dat de psychische situatie van appellant na de inverzekeringstelling van zijn zoon in ernst is toegenomen. Hieruit volgt echter niet dat een situatie van vergelijkbare ernst ook reeds op de datum in geding van 24 augustus 2015 aan de orde was. Gelet op de bevindingen tijdens het psychisch onderzoek op het spreekuur van de verzekeringsarts op 21 augustus 2015 was er bij appellant op dat moment sprake van een goede concentratie en aandacht, waren er in waarnemen en denken geen afwijkingen en was er sprake van een normaal zelfbeeld. Er zijn door de verzekeringsarts bij appellant tijdens het spreekuur geen kenmerken van een stemmingsstoornis of depressieve stoornis vastgesteld en ook geen andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Nu er geen twijfel is aan het oordeel van de verzekeringsartsen, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellant verzocht.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat appellant met de bij hem vastgestelde beperkingen op 24 augustus 2015 geschikt is te achten voor ‘zijn arbeid’, te weten: tenminste een van de EZWb-functies, waaronder de functie van papierwarenmaker.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot

VC