ECLI:NL:CRVB:2019:787
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor andere functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich eerder ziek had gemeld met handklachten. Appellant was werkzaam als steigerbouwer en had zich op 13 mei 2013 ziek gemeld. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek werd vastgesteld dat hij niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel geschikt werd geacht voor andere functies, waaronder die van papierwarenmaker. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant per 13 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden.
Appellant heeft zich opnieuw ziek gemeld in juli 2015 en het Uwv heeft opnieuw vastgesteld dat hij per 24 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, mede door psychische klachten die voortvloeiden uit de radicalisering van zijn zoon. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor een nader onderzoek door een deskundige. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant met de vastgestelde beperkingen geschikt was voor de geselecteerde functies, waaronder die van papierwarenmaker.