ECLI:NL:CRVB:2019:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
18/3718 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant, die van 14 november 2013 tot 2 december 2013 als projectmanager werkte, is uitgevallen door lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 30 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij op dat moment geschikt werd geacht voor een andere functie, ondanks zijn beperkingen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank heeft in beroep geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat appellant van meet af aan ongeschikt was voor de functie van projectmanager en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Datum uitspraak:
Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018, 16/1604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Namens appellant is verschenen mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 14 november 2013 tot 2 december 2013 voor 38 uur per week werkzaam geweest als projectmanager. In een aantal jaren daaraan voorafgaand heeft appellant werkzaamheden als zelfstandig ondernemer verricht. Op 2 december 2013 is hij uitgevallen wegens lichamelijke klachten. Na afloop van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 1 oktober 2015 is hij onderzocht door een verzekeringsarts die in een rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van fysieke klachten (hart- en vaatziekten, nierproblemen, diabetes) en psychische klachten beperkingen heeft. Op 9 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld die geldig is vanaf 14 november 2013 (aanvang verzekering; FML 1) en een FML die geldig is vanaf 1 oktober 2015 (FML 2). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 21 oktober 2015 een rapport opgesteld. In dit rapport is de arbeidsdeskundige op grond van de in FML 1 vastgestelde belastbaarheid tot de conclusie gekomen dat appellant bij aanvang van zijn werkzaamheden als projectmanager niet geschikt was voor deze functie. Om die reden heeft hij als maatgevende arbeid voor appellant gehanteerd de functie van medewerker assemblage. Op grond van de in FML 2 vastgestelde belastbaarheid heeft hij appellant geschikt geacht voor deze functie en heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid bij het einde van de wachttijd vastgesteld op 0%. Bij besluit van 22 oktober 2015 is vastgesteld dat appellant met ingang van 30 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
In bezwaar heeft appellant bestreden dat hij bij aanvang van zijn werkzaamheden als projectmanager op 14 november 2013 niet geschikt was voor dit werk. Pas nadat hij in die functie was begonnen is zijn gezondheidssituatie verslechterd. Hij is het er niet mee eens dat het Uwv deze functie niet als maatman heeft gehanteerd. Om die reden kan hij zich ook niet verenigen met het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen. Voorts heeft hij gesteld dat hij per einde wachttijd meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. Met name als gevolg van zijn nierproblematiek ondervindt hij dagelijks ernstige belemmeringen. Ook de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn per einde wachttijd onderschat. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft hij nadere medische informatie ingebracht.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 januari 2016 FML 1 aangepast (FML 3), waarbij hij heeft bepaald dat deze aangepaste FML 3 geldig is vanaf 14 november 2013. Ook FML 2 heeft hij aangepast (FML 4), waarbij hij heeft vastgesteld dat deze aangepaste FML 4 geldig is vanaf 30 november 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in een rapport van 26 februari 2016 tot de conclusie gekomen dat appellant ook op basis van FML 3 van meet af aan ongeschikt is geweest voor de functie van projectmanager. Als maatmanarbeid heeft hij de functie van routechauffeur gehanteerd. Vervolgens is hij tot de conclusie gekomen dat appellant, gelet op de in FML 3 vastgestelde belastbaarheid, per eerste WIA-dag (30 november 2015) geschikt moet worden geacht voor deze functie. Bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant zijn gronden herhaald dat hij ten onrechte van meet af aan ongeschikt is bevonden voor de functie van projectmanager en dat hij per einde wachttijd meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd van 25 juli 2016, 18 november 2016, 28 maart 2017 en 5 april 2017. Deze arts heeft vastgesteld dat uit een medicatieoverzicht van 30 september 2015 is gebleken dat appellant het medicijn mirtazapine gebruikt. Aangezien dit medicijn het reactievermogen en de rijvaardigheid kan beïnvloeden, heeft hij FML 4 op 5 april 2017 aangepast (FML 5) door in de toelichting op het beoordelingspunt 1.9 – cliënt is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico – te vermelden dat appellant geen functies mag verrichten waarin sprake is van professioneel vervoer of van risicovolle omstandigheden of gevaarlijke machinerieën. Daarnaast heeft het Uwv een tweetal rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd, te weten een rapport van 11 april 2017 en een rapport van 20 juli 2017. In het eerstgenoemde rapport heeft deze arbeidsdeskundige het standpunt gehandhaafd dat appellant bij de aanvang van zijn werkzaamheden geschikt was voor de maatmanfunctie van routechauffeur. Verder is deze arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellant, gelet op de in FML 5 vastgestelde belastbaarheid, per einde wachttijd niet langer geschikt was voor die arbeid. Hij heeft een vijftal nieuwe functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid op deze datum vastgesteld op 1,13%. Het Uwv heeft het bestreden besluit gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De beschikbare medische gegevens geven evenmin aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de belastbaarheid van appellant zoals die is vastgesteld bij aanvang van de verzekering en per einde wachttijd. De artsen hebben kennis genomen van alle zich onder de gedingstukken bevindende medische informatie en die ook in hun beoordeling betrokken. Voorts is inzichtelijk uiteengezet waarom een urenbeperking in 2013 wel van toepassing was en in 2015 niet meer. Tevens is overwogen dat het medicijngebruik van appellant nog heeft geleid tot een wijziging van beperkingen ten aanzien van persoonlijk risico in de FML die geldig is vanaf 30 november 2015. Voor het inschakelen van een deskundige is geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant van meet af aan niet geschikt was voor de functie van projectmanager. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant per einde wachttijd geschikt moet worden geacht voor de geselecteerde voorbeeldfuncties. Omdat de FML in beroep is gewijzigd, is geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Met de in beroep gewijzigde motivering van het bestreden besluit heeft de rechtbank zich echter kunnen verenigen en het aannemelijk geacht dat appellant als gevolg van het aan bestreden besluit klevende gebrek niet is benadeeld. Daarom is dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is ongegrond verklaard. Daarnaast zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
4.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Daarbij heeft hij zijn gronden herhaald.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, voor zover deze is aangevochten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant van meet af aan ongeschikt is geweest voor de functie van projectmanager en die functie niet als maatman kan worden aangemerkt, wordt onderschreven. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
5.2.
In zijn rapport van 14 januari 2014 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er bij appellant bij aanvang van zijn werkzaamheden als projectmanager op 14 november 2013 sprake was van diabetes, coronair lijden, chronische hypertensie en nierfalen, alsmede van psychische klachten. Als gevolg van deze klachten en aandoeningen heeft hij vastgesteld dat appellant was aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, werk zonder hoog handelingstempo en werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Voorts heeft hij appellant beperkt geacht voor het omgaan met conflicten, trillingsbelasting, frequent buigen tijdens werk, duwen en trekken, tillen en dragen, frequent lichte en zware voorwerpen hanteren tijdens het werk, lopen, lopen tijdens het werk en trappenlopen. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat appellant als gevolg van suikerziekte en nierinsufficiëntie energetische beperkingen had in die zin dat hij gemiddeld vier uur per dag en twintig uur per week kan werken. De voormelde door deze verzekeringsarts per 14 november 2013 vastgestelde aandoeningen/klachten en de op grond van deze aandoeningen/klachten vastgestelde beperkingen, zoals die zijn weergegeven in FML 3, kunnen op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder gegevens uit de behandelende sector, niet voor onjuist worden gehouden. Vervolgens is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 februari 2016 tot de conclusie gekomen dat appellant, gelet op de in FML 3 vastgestelde belastbaarheid, van meet af aan ongeschikt is geweest voor de functie van projectmanager. Daartoe heeft hij overwogen dat appellant in deze functie 38 uur per week moest werken en dat in deze functie, zoals is gebleken uit de functieomschrijving van deze functie, sprake was van conflicthantering omdat appellant in deze functie te maken had met ontevreden klanten. Nu voor appellant in FML 3 zowel een urenbeperking als een beperking op conflicthantering was vastgesteld, heeft de rechtbank op goede gronden voldoende en ondubbelzinnige indicaties gezien om deze conclusie van deze arbeidsdeskundige niet voor onjuist worden gehouden.
5.3.
Eveneens wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 30 november 2015 geen recht heeft op een WIA‑uitkering. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.4.
In zijn rapport van 14 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de bij de aanvang van zijn werkzaamheden als projectmanager vastgestelde klachten/aandoeningen op 30 november 2015 nog steeds bestonden. Voorts heeft hij vastgesteld dat de daaruit voorvloeiende beperkingen ongewijzigd zijn gebleven met dien verstande dat hij geen aanleiding meer heeft gezien voor het vaststellen van een urenbeperking. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat er bij appellante op 30 november 2015 tevens sprake is van een depressieve stoornis. Op grond van deze depressieve stoornis heeft hij appellant tevens beperkt geacht op aandacht en stressoren in het werk, conflicthantering, het uiten van gevoelens, alsmede leidinggeven en samenwerken. Vervolgens heeft deze arts in zijn in beroep ingebrachte rapport van 5 april 2017 de beperkingen van appellant als gevolg van het gebruik van het medicijn mirtazapine verder uitgebreid zoals is weergegeven in 2.2. Alle door hem per einde wachttijd van toepassing geachte beperkingen zijn terug te vinden in FML 5 en het is deze FML die ten grondslag ligt aan het besluit dat appellant met ingang van 30 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder de brief van 30 december 2015 van de behandelend internist-nefroloog M. Bartels en de brief van 4 januari 2016 van de behandelend psychiater D. Balraadjsing, kunnen de in deze FML vastgestelde beperkingen niet voor onjuist worden gehouden. De gronden van appellant dat in deze FML zijn beperkingen zijn onderschat zijn in voldoende mate weerlegd in de in beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij deze verzekeringsarts in zijn rapport van 18 november 2016 afdoende is ingegaan op de stelling van appellant dat in deze FML ten onrechte geen urenbeperking voor hem is vastgesteld. Daarin heeft hij vermeld dat een arbeidsduurbeperking conform de betreffende standaard aan de orde is als er sprake is van een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen, van verminderde beschikbaarheid voor arbeid vanwege tijdsbeslag door therapie of van een preventieve indicatie omdat volledig werken in passend werk zou leiden tot schade aan de gezondheid. Een preventieve indicatie in voormelde zin heeft hij niet aanwezig geacht omdat er bij appellant geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis op grond waarvan het risico bestaat dat hij meer gaat doen dan hij kan. Een indicatie op grond van substantieel tijdsbeslag door therapie is evenmin gebleken. Aandoeningen met invloed op het basaal energetisch vermogen, zoals vermoeidheid, heeft hij wel aanwezig geacht en dat betekent dat toch met een verlaagde psychische en fysieke inspanningstolerantie rekening moet worden gehouden. Met de vastgestelde beperkingen is daarin volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate tegemoet gekomen, waarbij hij in overweging heeft genomen dat er geen aanwijzingen zijn dat de aandoeningen niet adequaat zijn behandeld. Met deze overwegingen heeft hij de stelling van appellant dat in FML 5 ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen in voldoende mate weerlegd. Op grond van het voorgaande wordt het oordeel van de rechtbank dat de in de FML 5 vastgestelde beperkingen juist zijn vastgesteld, onderschreven. Gelet hierop wordt voor het inschakelen van een deskundige geen aanleiding gezien. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
5.5.
Het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de in FML 5 vastgestelde belastbaarheid, appellant in medisch opzicht per einde wachttijd geschikt moet worden geacht voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 april 2017 geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker, productiemedewerker metaal en elektro-industrie en medewerker transport, wordt eveneens onderschreven. In dit rapport alsmede in het rapport van 20 juli 2017 heeft deze arbeidsdeskundige in voldoende mate uiteengezet dat de voor appellant vastgestelde beperkingen geen belemmering vormen om deze functies uit te oefenen.
5.6.
Gelet op wat in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) W.M. Swinkels

VC