ECLI:NL:CRVB:2019:755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
15-6705 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard inzake hulp bij het huishouden en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard, waarbij aan haar een tijdelijke voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden is verstrekt. Appellante, geboren in 1954, heeft pijnklachten aan het bewegingsapparaat en heeft op 22 mei 2014 een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden. Het college heeft op basis van een medisch advies van Argonaut Advies B.V. besloten om appellante 1 uur en 45 minuten per week hulp bij het huishouden te verlenen voor de periode van 27 oktober 2014 tot en met 27 februari 2015. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek door Argonaut als zorgvuldig heeft beoordeeld. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch advies onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat zij onvoldoende uren hulp bij het huishouden heeft gekregen. De Raad heeft een deskundigenonderzoek laten uitvoeren door revalidatiearts prof. dr. H.J. Stam, die concludeerde dat appellante in staat is om de zwaardere huishoudelijke activiteiten zelf uit te voeren, mits deze verspreid worden over de dag en week.

De Raad heeft het rapport van Stam als overtuigend beoordeeld en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante voor immateriële schade, evenals een vergoeding van de proceskosten tot een totaalbedrag van € 1.328,55.

Uitspraak

15.6705 WMO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 september 2015, 15/1527 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Breg.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het college heeft nadere stukken ingediend. De Raad heeft prof. dr. H.J. Stam, revalidatiearts, als deskundige benoemd. Stam heeft op
29 november 2017 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport naar voren gebracht. Stam heeft bij brief van 26 juni 2018 op de zienswijze van appellante gereageerd. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door Breg en A. Visser.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1954, is bekend met pijnklachten aan het bewegingsapparaat en de gewrichten. In verband met toegenomen polsklachten heeft appellante op 22 mei 2014 een aanvraag gedaan voor hulp bij het huishouden.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft het college, onder verwijzing naar een aan het college uitgebracht medisch advies van 6 oktober 2014 van Argonaut Advies B.V. (Argonaut), aan appellante 1 uur en 45 minuten per week hulp bij het huishouden verstrekt voor de periode van 27 oktober 2014 tot en met 27 februari 2015. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat volgens het medisch advies van Argonaut appellante vier maanden moet worden ontlast met de zware huishoudelijke taken. Appellante wordt daarmee de tijd gegund zich aan te passen en alternatieve schoonmaakmanieren aan te leren, door gebruikmaking van hulpmiddelen en door afwisselend gebruik van de handen.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door Argonaut zorgvuldig is geweest en dat van de juistheid van het advies van Argonaut mag worden uitgegaan. Appellante heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het (aanvullende) medisch advies. De medisch adviseur van Argonaut heeft terecht geconcludeerd dat de door appellante in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. Weliswaar heeft de medisch adviseur de overgangsperiode van vier maanden niet nader toegelicht, maar appellante heeft niet onderbouwd waarom deze periode te kort is. De rechtbank heeft daarom het standpunt van het college onderschreven dat appellante voldoende is gecompenseerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege medische en functionele beperkingen op hulp bij het huishouden is aangewezen. Het medisch advies van Argonaut is onzorgvuldig tot stand gekomen. Onvoldoende is gemotiveerd waarom appellante vanwege haar artroseklachten enerzijds moet blijven bewegen maar anderzijds kortdurend ontlast moet worden. Ook is niet onderbouwd waarom een overgangsperiode van vier maanden zou volstaan. Appellante heeft verwezen naar door haar ingediende verklaringen van de fysiotherapeut en de behandelend artsen, alsmede naar medische adviezen uit 2008. De rechtbank had daarom het medisch advies niet mogen volgen. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat aan haar te weinig uren hulp bij het huishouden zijn toegekend voor een te korte periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft appellante voor de duur van vier maanden hulp bij het huishouden verstrekt. Dit om haar te ontlasten van de zware huishoudelijke taken en om haar alternatieve schoonmaakmanieren te laten aanleren met gebruik van hulpmiddelen en afwisselend gebruik van de handen. Op deze manier kan zij zich aanpassen aan de nieuwe situatie, met als uiteindelijk doel dat zij hierna zelf het huishouden kan doen. Tussen partijen is in geschil of dit terecht is geweest.
4.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 5 oktober 2016 heeft de Raad aanleiding gezien voor een deskundigenonderzoek door revalidatiearts Stam. Stam heeft in zijn rapport van 29 november 2017 vastgesteld dat ten tijde in geding bij appellante sprake was een chronisch pijnsyndroom in een groot aantal regio’s van het lichaam, waarbij de pijnklachten van rechterpols en -hand op de voorgrond staan. Onderzoek door andere specialisten heeft geen aanwijzingen gegeven voor reumatologische of degeneratieve aandoeningen als verklaring voor de klachten, anders dan wellicht lichte aanwijzingen voor enige slijtage. Het huidige onderzoek geeft evenmin aanwijzingen voor een onderliggende (reumatische) aandoening. Volgens Stam kan geconcludeerd worden dat er een grote discrepantie is tussen (het ontbreken van) de objectiveerbare medische problematiek en de beperkingen die appellante in het dagelijks leven ondervindt als gevolg van de door haar ervaren ernstige pijn. In antwoord op de vragen van de Raad heeft Stam geconcludeerd dat appellante in medisch opzicht in staat wordt geacht de zwaardere huishoudelijke activiteiten zelf uit te voeren, mits de activiteiten verspreid worden over de dag en de week. Appellante kan daarbij gebruik maken van gewrichtsontlastende opties, zoals een lichtgewicht stofzuiger, een Swiffer en aangepaste pannen. Een ergotherapeut kan hierover (nogmaals) adviseren. Er is een gerede kans dat het inactief zijn omdat de activiteiten uit handen worden genomen zal leiden tot verder verlies van kracht, conditie en vaardigheden.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Stam geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De door appellante tegen het rapport aangevoerde bezwaren geven geen aanleiding om de conclusies van Stam niet te volgen. In het rapport is vermeld op welke wijze het (lichamelijk) onderzoek heeft plaatsgevonden. Stam heeft in zijn reactie van 26 juni 2018 genoegzaam toegelicht dat de door appellante overgelegde nadere (medische) informatie van de fysiotherapeut, keuringsarts en behandelend artsen geen reden vormt tot het aanvullen of inhoudelijk wijzigen van zijn rapport. De Raad heeft geen aanleiding om aan de zorgvuldigheid van de wijze waarop het (lichamelijk) onderzoek is uitgevoerd te twijfelen. Dat de zienswijze van Stam afwijkt van het beeld dat appellante zelf heeft van haar medische situatie, maakt niet dat de Raad tot een ander oordeel komt.
4.4.
De nadien nog door appellante overgelegde (medische) informatie leidt evenmin tot een ander oordeel. De informatie van de ergotherapeut geeft onvoldoende aanknopingspunten voor de aanname dat de daarin getrokken conclusies ook concreet golden voor de hier voor de vaststelling van de feiten in aanmerking te nemen beoordelingsperiode die loopt tot en met de datum van het bestreden besluit. De conclusies van de behandelend revalidatiearts weerleggen de conclusies van Stam niet.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college op goede gronden aan appellante een tijdelijke voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden heeft verstrekt. Gelet op de conclusies van de deskundige behoeven de door appellante aangevoerde gronden over de hoogte en duur van de voorziening geen bespreking. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2014 is op 27 november 2014 ontvangen. Op het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, is, uitgaande van 27 november 2014, meer dan vier jaar, maar minder dan vier en een half jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met minder dan een half jaar. De behandeling in de rechterlijke fase heeft in totaal meer dan drie en een half jaar geduurd, waarvan meer dan twee jaar door de Raad. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
6. Er is aanleiding voor een veroordeling van de Staat in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand en op € 48,55 voor gemaakte reiskosten, in totaal € 1.328,55.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.328,55.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter als voorzitter en R.M. van Male en J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) N.R. Docter
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC