ECLI:NL:CRVB:2019:744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
16-5770 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op basis van onduidelijke woonsituatie van een dak/thuisloze

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich had aangemeld voor bijstand op basis van de Participatiewet, had een onduidelijke woonsituatie opgegeven. Hij had verklaard op verschillende adressen te verblijven, maar tijdens een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) bleek dat hij niet op de opgegeven adressen verbleef. De DWI had op basis van verklaringen van de moeder en schoonzus van de appellant geconcludeerd dat hij niet op de opgegeven adressen sliep. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat de appellant onvolledige inlichtingen had verstrekt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij wel degelijk juiste informatie had verstrekt en dat het onderzoek van de DWI onzorgvuldig was. De Raad oordeelde dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat hij een zwervend bestaan leidde en dat hij niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen. De Raad benadrukte dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld als de aanvrager niet voldoet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting.

Uitspraak

16.5770 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juli 2016, 15/7700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.T. Laigsingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Namens appellant is verschenen mr. Y. Mateo Diaz, advocaat en waarnemend voor mr. Laigsingh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 17 augustus 2015 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Bij die aanvraag heeft hij vermeld dat hij op verschillende adressen verblijft. Appellant heeft over de periode van 17 tot en met
23 augustus 2015 een zogenoemd zevendagenformulier ingevuld. Op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) heeft hij op 24 augustus 2015 opgegeven te verblijven op [adres 1] (adres 1), [adres 2] (adres 2) en [adres 3] (adres 3) te [gemeente] , op elk adres gemiddeld twee dagen per week en op adres 2 soms meer. Daarbij heeft hij vermeld dat hij op deze adressen aankomt tussen 22.00 uur en 23.30 uur en vertrekt tussen 11.00 uur en
12
uur. Tijdens het intakegesprek op 24 augustus 2015 heeft appellant verklaard dat op adres 1 zijn moeder woont, op adres 2 een vriend en op adres 3 zijn broer en schoonzus. Appellant heeft verklaard dat zijn moeder en broer op dat moment in Marokko verbleven en dat zij een week later weer terug zouden zijn. Hij zou dan weer twee dagen in de week bij hen verblijven.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 september 2015. Hierin staat dat twee handhavingsmedewerkers van de DWI op 2 september 2015 omstreeks 7.40 uur adres 2 hebben bezocht en omstreeks 9.05 uur adres 1. Op beide adressen is niemand aangetroffen. Omstreeks 9.20 uur hebben zij adres 3 bezocht en de schoonzus van appellant gesproken. Zij heeft toen verklaard dat appellant daar twee à drie weken geleden voor het laatst heeft geslapen. Op 3 september 2015 heeft appellant de DWI een e-mailbericht gestuurd. Daarin heeft appellant verzocht om zijn familie met rust te laten en gesteld dat de DWI niet het recht heeft om bij zijn broer binnen te komen. Voorts heeft appellant laten weten dat hij de meeste dagen op adres 2 verblijft en dat de DWI daar welkom is.
1.3.
Bij besluit van 28 september 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt waardoor niet beoordeeld kan worden of appellant recht op bijstand heeft.
1.4.
Op 21 oktober 2015 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft op 21 oktober 2015 op het opgaveformulier vermeld dat hij verblijft op de adressen 1, 2 en 3, op elk adres gemiddeld twee nachten per week, en dat hij aankomt tussen 19.00 uur en 22.00 uur en vertrekt om 10.00 uur. In het kader van de nieuwe aanvraag heeft de DWI een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 november 2015. Hierin staat dat twee handhavingsmedewerkers van de DWI op 4 november 2015 omstreeks 12.00 uur adres 1 hebben bezocht, alwaar de moeder van appellant heeft verklaard dat appellant nooit bij haar slaapt. Omstreeks 12.35 uur hebben zij adres 3 bezocht. De schoonzus van appellant heeft daar verklaard dat appellant wel eens mee eet en daar wel eens heeft geslapen, begin september 2015 voor het laatst. Omstreeks 13.05 uur hebben de handhavingsmedewerkers adres 2 bezocht. Daar is niemand aangetroffen. Vervolgens hebben zij telefonisch contact opgenomen met de hoofdbewoner van adres 2. Hij heeft verklaard dat appellant gemiddeld vier dagen per week bij hem verblijft, die afgelopen nacht en zeker vijf nachten al.
1.5.
Bij besluit van 17 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daarbij verwezen naar het rapport van 5 november 2015. Volgens het college zijn de daarin neergelegde onderzoeksbevindingen ook relevant voor de periode hier in geding. Bij de aanvraag van 21 oktober 2015 heeft appellant de drie eerder opgegeven adressen opnieuw als verblijfplaatsen opgegeven. Uit het rapport van 5 november 2015 blijkt dat appellant in de periode hier in geding niet heeft verbleven op twee van de drie opgegeven adressen, op een incidenteel verblijf op adres 3 na. Op grond van de verklaring van appellant van 24 augustus 2015 dat zijn moeder en broer een week later terug zouden keren uit Marokko kan worden afgeleid dat appellant vanaf begin september weer van deze adressen gebruik kon maken. Dat is volgens het college niet gebeurd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij juiste en volledige informatie over zijn verblijfsadressen heeft verstrekt. Hij heeft zich daarbij, met verwijzing naar een door hem overgelegde schriftelijke verklaring van zijn moeder, op het standpunt gesteld dat het college niet heeft mogen afgaan op wat zijn moeder volgens het rapport van 5 november 2015 op 4 november 2015 heeft verklaard tegenover de handhavingsmedewerkers. Hij heeft daarbij gesteld dat zijn moeder de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om de handhavingsmedewerkers te begrijpen. Verder heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de DWI niet tijdens de door appellant opgegeven tijden de opgegeven adressen heeft bezocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 augustus 2015 tot en met 28 september 2015.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2360) moeten de daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang. Aangezien het hier gaat om een besluit op aanvraag, was het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij een zwervend bestaan leidde.
4.4.
Appellant heeft op het opgaveformulier op 24 augustus 2015 opgegeven gemiddeld twee nachten per week te verblijven op respectievelijk adres 1, adres 2 en adres 3. Anders dan appellant heeft aangevoerd was deze informatie, gelet op de volgende overwegingen, niet juist.
4.5.
Ter zitting heeft appellant erkend dat hij in de te beoordelen periode niet heeft verbleven op adres 3.
4.6.
Voorts kan op grond van de verklaring van de moeder van appellant van
4 november 2015 worden geconcludeerd dat appellant in de te beoordelen periode ook niet heeft verbleven op adres 1.
4.6.1.
Zij heeft namelijk verklaard dat appellant niet op haar adres verblijft, dat hij niet op haar adres slaapt, dat zij al drie à vier jaar ruzie met hem heeft, dat hij in een ander huis woont, dat hij geen sleutel van haar woning heeft, dat hij geen spullen in haar woning heeft liggen en dat hij nooit bij haar slaapt, al heel lang niet.
4.6.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college deze verklaring aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De moeder van appellant heeft haar verklaring weliswaar niet ondertekend, maar dat betekent niet dat aan de weergave van die verklaring geen betekenis toekomt. Hierbij weegt mee dat de verklaring is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt en door de handhavingsmedewerkers ondertekend rapport. Hieruit blijkt niet dat de moeder van appellant wegens gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal niet heeft begrepen wat haar werd gevraagd. Dit wordt bevestigd door de verklaring van 19 november 2015 van een van de handhavingsmedewerkers die op
4 november 2015 het gesprek met de moeder van appellant heeft gevoerd. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat zijn moeder geen Nederlands spreekt en op alles ‘nee’ zegt, heeft de handhavingsmedewerker verklaard dat de moeder van appellant inderdaad slecht Nederlands sprak, maar dat zij de handhavingsmedewerkers wel begreep en dat haar reactie duidelijk genoeg was. Daarnaast volgt uit de weergave van haar verklaring in het rapport dat zij niet eenmaal heeft ontkend dat appellant bij haar sliep maar dit meerdere malen en voorzien van een toelichting, heeft herhaald. In dit licht komt aan haar enkele, door appellant in hoger beroep overgelegde, verklaring dat zij tegenover de handhavingsmedewerkers niet heeft gezegd dat appellant nooit bij haar sliep onvoldoende betekenis toe. Die nadere verklaring leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de verklaring van 4 november 2015.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant geen juiste informatie heeft verstrekt over twee van de drie door hem vermelde feitelijke verblijfsplaatsen.
4.8.
De beroepsgrond dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de DWI niet tijdens de door appellant opgegeven tijden de opgegeven adressen heeft bezocht, slaagt niet. De op
2 september 2015 afgelegde bezoeken vonden plaats voor de tijd die appellant als vertrektijd had opgegeven. De op 4 november 2015 afgelegde bezoeken hebben weliswaar na de opgegeven tijd plaatsgevonden, maar de afwezigheid van appellant tijdens die bezoeken is door het college niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd.
4.9.
Nu de verblijfsituatie van appellant in de te beoordelen periode onduidelijk is gebleven kan niet worden beoordeeld of appellant in die periode behoorde tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen. Hierdoor kan het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld, wat gelet op 4.2 en 4.3 voor zijn rekening komt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de aanvraag van 17 augustus 2015 terecht heeft afgewezen.
4.8.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo
md