ECLI:NL:CRVB:2019:739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
17/576 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies na hersenschudding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een werkneemster die op 27 november 2013 uitviel voor haar werk als hoofd avond- en weekenddiensten vanwege klachten na een hersenschudding. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de werkneemster recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 63,23%. Zowel de werkneemster als de werkgever maakten bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een herziening van het percentage naar 69,68%.

De rechtbank had het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de conclusies van de verzekeringsartsen over de beperkingen van de werkneemster juist waren. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor het vaststellen van meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2016 was aangenomen. In hoger beroep herhaalde de werkgever haar gronden en voerde aan dat de werkneemster meer beperkingen had dan vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts afdoende had gemotiveerd dat de bevindingen van het neuropsychologisch onderzoek en het rapport van de revalidatiearts geen aanleiding gaven voor het vaststellen van meer beperkingen. Ook werd vastgesteld dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van de werkneemster niet overschreden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.576 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 december 2016, 16/4025 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft als partij deelgenomen aan het geding. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een schriftelijke uiteenzetting in te dienen.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is op 27 november 2013 uitgevallen voor haar werk als hoofd avond- en weekenddiensten voor 27,18 uur per week bij appellante wegens klachten die voortvloeiden uit een commotio cerebri (hersenschudding).
1.2.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het Uwv, op basis van rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, vastgesteld dat voor werkneemster met ingang van 25 november 2015 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,23%. Zowel werkneemster als appellante hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij menen dat de beperkingen van werkneemster zijn onderschat en sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Bij beslissing op bezwaar van 8 april 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante gegrond verklaard onder bijstelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage naar 69,68.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aangevoerd dat de beperkingen van werkneemster zijn onderschat en de geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker en medewerker tuinbouw ongeschikt zijn voor haar. Werkneemster heeft als belanghebbende deelgenomen aan de beroepsprocedure.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond voor twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep over de beperkingen van de werkneemster die voortvloeien uit haar psychische en lichamelijke gesteldheid op de datum in geding van 25 november 2015. De rechtbank heeft geoordeeld dat afdoende is gemotiveerd dat de bevindingen van het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van december 2014 en het rapport van de behandelende revalidatiearts mevrouw C.D. van Houten van 30 september 2016 geen aanleiding geven voor het vaststellen van meer beperkingen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 4 april 2016. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht vastgesteld dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 69,68%. Omdat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid is er geen aanleiding voor toekenning van een IVA‑uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Ter zitting is nader toegelicht dat het gaat om de belastbaarheid op de items 1.1 (concentreren van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.9.2 (vaste werkwijze) en werktijden, die in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn vervallen. De aangenomen urenbeperking van gemiddeld ongeveer vier uur per dag en 20 uur per week is te weinig. Werkneemster kan maximaal twee uur per dag werken, wat ook blijkt uit het re-integratietraject en de in beroep ingediende brief van werkneemster van 20 juli 2016. Verder heeft appellante gesteld dat in de geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker in een verpleeghuis en medewerker tuinbouw in een bloemenkas sprake is van overschrijding van de functionele mogelijkheden van werkneemster op item 1.9.10 (rustige werkomgeving zonder lawaai en met niet meer dan vier tot vijf mensen om zich heen). Er zijn teveel prikkels in deze werkomgevingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het in bezwaar uitgebrachte rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat afdoende is gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de bevindingen van het NPO van december 2014 en het rapport van de revalidatiearts van 30 september 2016 geen aanleiding geven voor het vaststellen van meer beperkingen dan aangenomen in de FML van 2 maart 2016. Het in hoger beroep ingediende NPO-verslag van 12 mei 2016 was bekend bij de revalidatiearts ten tijde van het opstellen van haar rapport van 30 september 2016, waarin deze arts heeft geconcludeerd dat de uitslag van het NPO uit 2016 overeen lijkt te komen met het NPO van december 2014. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is rekening gehouden met de bij werkneemster vastgestelde diagnose van postcommotioneel syndroom, de bevindingen van het NPO van december 2014, het rapport van de revalidatiearts, de eigen bevindingen tijdens het medisch onderzoek op 24 februari 2016 en het dagverhaal van werkneemster. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat op basis van deze gegevens voor verdergaande beperkingen dan aangenomen geen medische grond is. Daarbij is de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit het rapport van 2 maart 2016, ingegaan op de aanvankelijk gestelde beperkingen en is afdoende gemotiveerd afgeweken van de verzekeringsarts van 8 september 2015, die tot een andere conclusie was gekomen ten aanzien van de items 1.1, 1.2 en 1.9.2. Het NPO uit 2016 roept geen twijfel op aan de juistheid van de FML van 2 maart 2016. De neuropsycholoog heeft in het NPO-verslag van 12 mei 2016 als antwoord op vraag 4 naar de beperkingen van de werkneemster (onder meer) geconcludeerd dat bij de werkneemster sprake is van beperkingen in tempo van denken en handelen, in de aandacht en concentratie, in dingen onthouden en vanwege de energetische beperkingen ook in zelfstandig, doelgericht en vlot handelen. Uitgaande van overeenkomstige resultaten met het NPO van 2014 en in aanmerking nemend dat in het NPO van 12 mei 2016 vermeld wordt dat op onderdelen sprake is van licht onderpresteren en dat daarom de testprestaties als ondergrens van cognitief functioneren moeten worden gezien kan uit die gegevens niet zonder meer afgeleid worden dat de beperkingen op de items 1.1, 1.2 en 1.9.2 zijn onderschat. Het standpunt van het Uwv, zoals ingenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 20 oktober 2016, inhoudende dat het NPO van 2014 en 2016 wat betreft de onderzoeksresultaten vergelijkbaar zijn en dat voor meer beperkingen dan reeds aangenomen in de FML geen medische grond is, wordt onderschreven.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 april 2016 afdoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de belasting in de geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker in een verpleeghuis
(SBC-code 372060), samensteller kunststof (SBC-code 271130) en medewerker tuinbouw in een bloemenkas (SBC-code 111010) de belastbaarheid van de werkneemster niet overschrijdt. Hierbij is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierover overleg heeft gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.4.
Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit is voor toekenning van schadevergoeding geen grond.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. Vries

KS